
‘Mijn X-chromosoom komt uit de Vlaamse Kempenklei, mijn Y-chromosoom uit het mulle Atlaszand’ – zo stelt Rashif El Kaoui, acteur en auteur, zich voor. Hij doet dat in een theatervoorstelling bij het Zuidelijk Toneel, waarvan deeltjes zijn verwerkt in de eerste lange filmdocumentaire van fotograaf Ahmet Polat: Ik ben een bastaard. Waarna het poëtisch element onmiddellijk onderuit wordt gehaald door het chromosomenresultaat ‘een kind om met het badwater weg te gooien’ te noemen. Au. Pijn is er volop in zijn leven en kunstenaarschap, maar weggegooid is hij gelukkig niet door moeder Christine; noch door oma en opa Madeleine en Michel.
Die pijn heeft twee dimensies, in belang niet voor elkaar onderdoend. De particuliere is die van de ernstig tekortschietende vader. Oma vertelt hoe ze onverwacht op de zaterdagse boerenmarkt in Geel hun Christine zagen lopen met ‘zo’n type – eigenlijk mijn goesting niet’. Jeans, lange haren. ‘Ik mag het toch zeggen?’ vraagt oma aarzelend aan Rashif. ‘Dat hoeft niet’, zegt opa zacht, maar Rashif heeft ‘ja’ geknikt. Oma: ‘Onverzorgd, een straatloper.’ Het lijkt mij de reactie van de middelbare kleinburger op alternatieve jeugd waar hun dochter ook bij wilde horen. In elk geval noemt ze niet het feit dat Ahmed Marokkaan was – een punt dat, zegt oma, in de rest van de familie wel degelijk een rol speelt.
Vooroordeel over hippie of migrant of niet, Ahmed deed er alles aan om het te bevestigen. ‘Hij had geen vaderziel’, zegt oma. Zuipende losbol die zich na een tijdje alleen in weekends vertoonde. En die, hartverscheurend, van zijn elfjarige zoontje te horen moest krijgen dat hij ook in weekends niet meer welkom was. Verscheurend voor het joch. Dat het wegsturen, ongelofelijk, geheel op eigen houtje deed: mama wist nergens van. Een bijzonder kind, om met de vader van Dik Trom te spreken, uitgegroeid tot bijzondere volwassene.
Ahmeds eigen vader was uit het Atlasgebergte naar de Belgische mijnen gekomen. We zien een jonge Ahmed op een piepklein fotootje: die had er zijn mijnwerkersvader, ook Ahmed, (Rashifs grootvader) vanaf geknipt. Ja, verwonding wordt vaak doorgegeven. De vader van Rashif verdwijnt in dubbele zin: naar Frankrijk, waar hij later verdrinkt bij het vissen in de Middellandse Zee bij Collioure.
De andere pijndimensie is breder. ‘Ik ben er zo vaak aan herinnerd dat ik er niet bij hoor dat ik er niet meer bij wil horen. Fuck it dan. Belg is nu voor mij evenzeer een scheldwoord als Marokkaan en Turk. Daarom rijd ik in een witte Mercedes met getinte ruiten. Ik ben het cliché.’
Opgestoken middelvinger van een intelligente, talentrijke man, die regelmatig uitgenodigd wordt aan een debat deel te nemen: ‘Ze willen een andere stem dan de hunne, maar niet té anders – om het discours aan te vullen zonder aan te vallen – want dat doen allochtonen nogal eens.’ Maar zelfs als het om zijn toneelrol als Nick in Who’s Afraid of Virginia Woolf gaat, hij is immers Vlaams acteur, meldt de recensent hoe knap de raciale gelaagdheid in zijn personage is. Boos is hij op de Vlaamse kant, en tegelijk een liefhebbende zoon en kleinzoon – het wringt.
De film verwordt tot roadmovie. Want kleine Rashif had wel met vader gebroken en daarmee schijnbaar een boek gesloten, maar langzaam is het besef gegroeid dat roots belangrijker zijn dan je denkt en misschien zou willen. De eerste etappe van de reis naar de Atlasbergen is piepklein. Naar vaders jongste broer Abdelkarim, die in België is blijven wonen toen oma en opa remigreerden. Daar begint het grote ongemak. Oom videobelt met zijn moeder, de oma die Rashid nooit heeft gezien, vice versa.
Oma Fatima: ‘Wie zit daar naast je? De zoon van je broer? Spreekt hij Berbers of Arabisch?’ ‘Alleen Vlaams.’ Het komt niet tot een gesprek of tekenen van hartelijkheid. ‘Ze is verbitterd’, legt Abdelkarim uit. De Franse kolonisatie, de armoede, migratiearbeid binnen Marokko zelf waardoor de mannen maanden van huis waren, de grote hongersnood. En dan met het gezin vanuit de bergen naar de verre noordelijke mijnen. Zelf ook bitter: ‘Hoe durven Belgen te zeggen: vertrek uit dit land?’ Ze roken en zijn het zwijgend eens.
Rashif arriveert in Marokko, Casablanca. Hij spreekt tegen regisseur Polat, tegen ons. Hij wil oma vragen hoe vader was als kind, als zoon. Wat is er misgegaan? Heeft hij ooit over mij gesproken? Is melancholie erfelijk? En dan: ‘Ik ben doodsbang.’ De taal maakt hem dat ook: elke Marokkaan is verbijsterd dat hij die niet spreekt want het Y-chromosoom maakt hem uiterlijk tot een van de hunnen.
Wat hem in Vlaanderen op een andere manier parten speelt qua verwachtingspatroon. Waar hij zich juist door schitterende taalbeheersing (en prachtige stem en dictie) onderscheidt – maar ja, dat uiterlijk, die achternaam. Wanneer hij later het voorvaderlijk bergdorp bezoekt begint iedereen te roepen dat hij wel de zoon van Ahmed moet zijn: diens sprekend evenbeeld. Overigens heet bijna iedereen in dat dorp El Kaoui – vol familie dus. Maar eerst naar het huis van oma (die na België in Casablanca is beland). Ze staat al bij de poort. De begroeting tussen een letterlijk bevende kleinzoon en grootmoeder is zichtbaar moeizaam, al breekt het ijs een beetje als hij haar handen kust. Maar naar binnen mag hij niet. ‘Het is daar een troep’, zegt een meegekomen Franstalig nichtje. Op naar het huis van oma’s dochter, Rashifs tante Fadma. En daar verdwijnt even wat ongemak als blijkt dat die nog altijd, moeizaam maar toch, Vlaams spreekt. ‘Wat zijt ge een schone man’, zegt ze, en daar is niets aan gelogen. Maar dan ontvouwt zich door haar woorden een tragedie die Rashifs pijn overtreft waardoor hij ook nauwelijks aan zijn vragen toekomt.
Fadma is nu ruim dertig jaar weg uit België, waar ze het liefst vandaag nog naar terug zou gaan. Moeder wilde destijds ook niet weg, de kinderen wilden dat niet. Vader zette de auto voor de deur en zei dat moeder kon kiezen: alleen achterblijven met alle kinderen of met hem terug met de kleine. Dat laatste werd het. ‘Verbitterd’, zei oom al over oma, en daar was deze gruwelkeus nog niet eens bij. Voor Fadma is Marokko een ‘cauchemar’. Ze is destijds ontvoerd. De vragen aan oma? Ach, die is alles vergeten. Behalve dat Ahmed ‘een goeie brave’ was (in het Vlaams).
Dan schrik ik me rot. Oma wil weten hoe Ahmed is weggegaan. Allemachtig, moet Rashif nu uitleggen dat hij hem als elfjarige heeft weggestuurd? Maar ‘gelukkig’ interpreteert iedereen ‘weggegaan’ als overleden. Rashif heeft uiteenlopende verklaringen gehoord waaronder ‘in dronkenschap van rif gevallen’ maar hij benadrukt dat een arts hartfalen als oorzaak gaf.
Uitkijkend over het weidse Atlasgebergte beseft Rashif dat grootvader hiervandaan onder de Belgische grond belandde – extreme overgang. En dat in twee generaties de overgang van opa’s ongeletterdheid zich voltrok naar de ‘ik die in woorden leef’. En daar nog extremer de ervaring dat iedereen hem als ‘een van ons’, als familie ziet, terwijl communiceren met moeite lukt. Hij komt er meer over grootvader dan over vader te weten (die er immers als joch wegging) en gelukkig niets dan goeds. Maar vooral krijgt hij ook uitgelegd dat die eerste generatie naar Europa ging om een huis in het dorp te kunnen bouwen. Waaruit dus familietragedies voortvloeiden.
De Vatersuche biedt nog veel meer, waaronder een catharsis op de Franse begraafplaats waar vader ligt. Veel vragen blijven voor hem onbeantwoord. Maar wel is het besef gegroeid dat de generaties voor hem getekend zijn door lijden, zij het van een andere soort dan het zijne. Het is, ook visueel, een mooie, inzichtgevende film. Van een net zo getalenteerde regisseur, met Nederlandse moeder en Turkse vader, die de materie van binnenuit kent.
Ahmet Polat (regie); Fabie Hulsebos (scenario), Ik ben een bastaard, NTR Het uur van de wolf, woensdag 20 april, NPO 2, 22.35 uur