Er bestaat fatsoen dat aanstoot geeft. Het ligt in het ostentatieve vertoon van de eigen deugdzaamheid, dat laat voelen hoe gebrekkig anderen aan haar voldoen. De aloude bedeling en liefdadigheid ontleenden er hun slechte reputatie aan. De burgermansmoraal die in haar meest benepen vorm gluurderig en hypocriet kon worden, betoonde zich een meester in verhulde agressiviteit.

Men hoeft er geen minister voor te zijn om te laten zien hoe een uitgestoken hand een aanvalswapen kan zijn. De achterbaksheid toont zich in een dergelijk gebaar misschien wel in haar meest vileine vorm. Te verwijten valt zo’n attentat tenslotte niets en in de zekerheid daarvan overschreeuwt hij zelfs de meest timide vraag om een verschoningsrecht. De goede omgangsvorm wordt dekmantel van een genadeloos gelijk, dat zich gesanctioneerd weet door de wet.

Precies in dit beroep toont het zijn werkelijke trekken. Het fatsoen is nooit de bolster van een ruwe pit die zich desnoods met andere middelen wel tot gelding weet te brengen. Het is veeleer de afstandname daarvan, waarin het eigen gelijk wordt opge-

schort ter wille van een gelijkmoediger omgang die geen verder doel meer zoekt. In het maatschappelijke verkeer bestaat fatsoen alleen om wille van zichzelf. Het is het medium waarin het sociale pas gedijt doordat het ermee samenvalt.

Daarom perverteert de goede omgangsvorm zichzelf wanneer hij een beroep doet op het recht. In het juridische is het menselijk verkeer ten hoogste in zijn minimale regels en stramien afdwingbaar. Dat men niet moordt, verkracht en steelt is evident, maar deze regels vormen hoogstens de absolute voorwaarden van een beschaving. Die vangt pas aan wanneer zich daarenboven een sfeer ontplooit van gratuite, en dus niet afdwingbare, welwillendheid.

In het maatschappelijk verkeer is het surplus het wezenlijke, en daarom niet voor formalisering vatbaar. Het bestaat juist in de bewuste verslapping daarvan, ten koste van het eigen onbetwijfelbare gelijk, in de hoop dat het andere – merkwaardigerwijs even onbetwijfelbare – gelijk hetzelfde doet. Van deze ruil kunnen de regels, ja zelfs het feit, nooit worden uitgesproken, wil het tere bouwsel niet ineenstorten om plaats te maken voor de aanklacht, de rechtspraak en de wet die geldt op de maatschappelijke nulgraad.

Wat iemand doet en zegt moet dus met twee of zelfs drie maten worden gemeten: de juridische, de morele en de maatschappelijke, die als fatsoensnorm nauwelijks een maatstaf kent. In de economie van geven, nemen en omzichtigheid waarin het maatschappelijk verkeer bestaat, gelden hoogstens de richtlijnen die cultureel even universeel als in hun benoeming vaag en hoogdravend zijn. Hoe pervers de agressiviteit van hun revindicatie wordt, bewijzen de recente lotgevallen van het woord «respect».

Wat toegestaan is op het juridische vlak is dat dus niet zonder meer op het maatschappelijke, ook al is er geen harde norm om dat laatste aan te toetsen. In de vrijheid van het woord (dat ten onrechte geacht wordt geen direct en reëel kwaad te kunnen doen) blijkt dat het duidelijkst. Aanvankelijk opgevat als een privilege dat de burger beschermde tegen de censuur van de staat, is het recht op vrije meningsuiting langzamerhand getransformeerd tot een sociaal recht, dat de verhoudingen tussen burgers regelt. Zelfs wanneer men niet ten prooi valt aan de misvatting dat daarmee de belediging gesanctioneerd zou zijn, dreigt het verwoestingen aan te richten in het sociale weefsel dat het niet begrijpt en waarvoor het nooit bedoeld is.

Werd de rechtsregel daarmee een maatschappelijk principe, van de weeromstuit veranderde de maatschappij in een juridische arena. En omdat in die laatste aan het recht niet te tornen valt, heeft ook het fatsoen dat in deze relativering juist bestaat hierin geen plaats meer. Pas werkelijk catastrofaal wordt deze ontwikkeling wanneer ze gepaard gaat met de overtuiging dat niet alleen iedere uiting een «mening» is en dus zo vrij als een vogel, maar dat het gemoed het op ethische gronden niet bij het recht alléén kan laten. Wat uitgesproken kán worden, móet ook worden uitgesproken: dat is de aloude belijdenisplicht die het christendom in zijn protestantse variant op de spits gedreven heeft. De moderniteit heeft hem geërfd in het gebod tot oprechtheid dat zeggen wat het denkt heeft uitgeroepen tot het zegel van de deugd.

Wonderlijk genoeg werd daarmee de vrijheid van meningsuiting opnieuw onvrij: niet in de kneveling van de censuur, maar in de morele verwerping van het verzwegen innerlijk. Terwijl het maatschappelijk weefsel bedreigd werd door een verkeerd begrepen rechtsprincipe dreigt het door een verkapt religieuze belijdenisplicht des te iconoclastischer te worden ondermijnd. Want sjoemelt men niet met het eigen recht, des te minder doet men dat met een geloofsopdracht waarvan men de integriteit van de eigen persoon ziet afhangen.

Werkelijk vogelvrij is daardoor alleen het fatsoen geworden, dat ten opzichte van beide de geest van betrekkelijkheid belichaamt. Die laatste is altijd het eerste slachtoffer in fundamentalistische tijden. Zij breken aan zodra de goede omgangsvorm een principe van scheiding en affront geworden is.