
Gevaarlijke betrekkingen
Ik ben toch maar weer gaan uitrekenen hoe oud ze waren toen ze wat met elkaar kregen. Het was 1977, december, en Simon Carmiggelt kwam langs bij Renate Rubinstein nadat ze hem via haar column in Vrij Nederland ‘naar zich toe had geschreven’, zoals ze dat zelf noemde.
Haar column, die ze schreef onder de naam Tamar (ik zeg het maar even), had als kop ‘Simon’. Een heel onschuldige column verder, die ging over het feit dat ze hulpbehoevend aan het worden was – niet zo onschuldig, want ze was er dat jaar achter gekomen dat ze leed aan multiple sclerose – en iemand nodig had die de boodschappen voor haar ging doen. Een klusjesman diende zich aan, en die meende aan geloofwaardigheid te kunnen winnen door te zeggen dat hij ‘Simon’ kende. Ze dacht eerst even dat hij bedoelde Simon de Wit, maar hij bedoelde die andere Simon.
Fijntjes schrijven over zichzelf en anderen, haar tuin en de wereld, daarop had Tamar/Renate Rubinstein het patent. Nog steeds ben ik niet uitgelezen op haar columns, in dikke boekdelen gebundeld.
Andere Simon dus. Prompt belde hij haar op. ‘Wat heb je eigenlijk?’ Een paar dagen erna zat hij tegenover haar, in de grote achterkamer van haar huis op de Oudezijds Voorburgwal. Zij op bed, want ze had geen bank. Een bank was burgerlijk.
Maar opeens zat hij naast haar op dat bed. ‘Ik was in eerste instantie stomverbaasd. Het is misschien vreemd, maar aan zoiets had ik nooit gedacht. Ik kende hem nog helemaal niet (anders was ik niet zo verbaasd geweest want Simon was geen heilige), maar ik dacht over hem als een soort vader. Die zoen gooide de betrekkingen dus geheel om en maakte van de vader op slag een verloofde.’
Rubinsteins kroniek van haar grote geheime liefde kon pas verschijnen na beider overlijden, en had alsnog een ontwrichtend effect. Maar wat is het een mooi, ontroerend monument, voor allebei.
Even rekenen nog: hij was 63 toen het begon. En zij? Nog maar 48.
Renate Rubinstein, Mijn beter ik: Herinneringen aan Simon Carmiggelt. Meulenhoff, 191 blz.
Een mislukt leven
Op 7 augustus 1950 noteerde de 41-jarige Cesare Pavese zijn laatste dagboekaantekening in een hotel in Turijn. ‘Dit is allemaal weerzinwekkend. Geen woorden. Een gebaar. Ik schrijf niet meer.’ Vervolgens nam hij twintig slaappillen in en stierf hij.
Twee maanden eerder had hij de belangrijkste Italiaanse literaire prijs gewonnen, de Premio Strega. Toen noteerde hij: ‘Het is een gelukzaligheid. Zonder twijfel. Maar hoe vaak zal ik er nog van genieten?’
Leven als ambacht, het dagboek dat Pavese sinds 1935 bijhield, is een fascinerend verslag van een worsteling die naar deze climax toewerkt. Pavese begon eraan te werken toen hij, vanwege zijn antifascistische houding, gevangen werd genomen en acht maanden in ballingschap moest in Calabrië. Ballingschap, afgewezen in de liefde, slechte jeugd, onbereikbare liefdes. 16 augustus 1950: ‘In mijn vak ben ik dus koning. (…) In mijn leven ben ik wanhopiger en verlorener dan toen.’
Mislukt in het leven, geslaagd in de kunst: dat kan prachtige literatuur opleveren, ook als het niet voor publicatie bedoeld is. Juist dan misschien wel, want eerlijk gezegd vind ik het dagboek beter dan zijn proza.
In het dagboek is hij voortdurend met zichzelf in discussie, hij spreekt zichzelf toe in de jij-vorm, onderzoekt zichzelf genadeloos, reflecteert op zijn schrijverschap, en dat alles met een helderheid die je niet onmiddellijk met zo’n getroebleerde geest associeert. Die helderheid leidt vaak tot aforisme-achtige opmerkingen, die er als het ware om vragen om uit het hoofd geleerd te worden. 31 oktober 1936: ‘Men houdt op jong te zijn wanneer men begrijpt dat het nergens goed voor is verdriet uit te spreken.’
30 september 1936: ‘Maar dit is het afschuwelijke: de kunst van het leven bestaat erin, voor de dierbaarste mensen te verbergen hoeveel vreugde men aan hun gezelschap beleeft, anders verliest men ze.’
Levenswijsheden uit een mislukt leven, maar van dezelfde uitzonderlijke schoonheid als zijn poëzie (‘De dood zal komen en jouw ogen hebben’). Je kunt er eigenlijk alleen maar uit citeren.
6 september 1942: ‘Er komt een dag dat we voor wie ons heeft vervolgd alleen maar onverschilligheid voelen, vermoeidheid vanwege zijn domheid. Dan vergeven we.’
Cesare Pavese, Leven als ambacht. Vertaald door Anton Haakman. De Bezige Bij, 49 blz.
Bloedpaarden
Voordat hij doorbrak met literaire-reportage-schuine-streep-essaybundel Pulphead (2011) publiceerde John Jeremiah Sullivan één ander boek, in 2004: Blood Horses, met de ondertitel Notes of a Sportswriter’s Son. Sullivans vader was een sportjournalist in het zuiden van de Verenigde Staten, een vrolijke man van twee pakjes sigaretten per dag en x glazen bourbon. Elke keer dat hij lachte maakte hij een hees geluid, alsof lucht zich ergens door een nauwe kloof naar buiten moest persen. Na een flinke bypassoperatie waarvan zijn vader nooit zou herstellen, vroeg Sullivan hem wat het mooiste was dat hij ooit op een sportveld had gezien. Zijn antwoord: de Derby-paardenrace in ’73, waarin een vooraf kansloos geacht paard de winst pakte.
Het verhaal dat zich daarna ontvouwt kun je eigenlijk geen verhaal noemen, ook geen bespiegeling, of familiegeschiedenis. Het is vrij schrijven, elegant, intelligent en warm. Sullivan schrijft over de op hol geslagen paarden die een dichtvriezend meer in stormen – en dus zelf bevriezen, hun hoofden net boven het wateroppervlak uit – in Curzio Malaparte’s Kaputt, over Nietzsche’s breakdown in Turijn bij het zien van een geslagen paard, over het moment dat het paard werd vervangen door de auto – in 1913, schat Sullivan, als Fords lopende band op volle toeren begint te draaien.
Hij bezoekt de Derby-paardenrace in Kentucky, waar raar geklede celebrity’s in het publiek cocktails drinken terwijl ze door toeschouwers worden aangestaard, dronken gokkers hem in elkaar willen slaan en koninklijke Saoedische paardenbezitters in een privé-jet komen en gaan, terwijl in heel Amerika een vliegverbod geldt omdat het daags na 9/11 is. Het gekke is dat al die randverschijnselen vergeten worden als de paarden eenmaal verschijnen, ‘So it is beautiful when the horses themselves appear, in their ignorance and their majesty.’
Zoals het boek een ode aan het paard is, is het een ode aan zijn vader. Anders gezegd, het is rouw gesublimeerd, door de paarden onderzoekt hij zijn vader, een rare romanticus, die nooit goed voor zichzelf kon zorgen, maar met horten en storen zijn best deed voor het gezin waarin Sullivan opgroeide.
John Jeremiah Sullivan, Blood Horses: Notes of a Sportswriter’s Son. Farrar, Strauss Giroux, 272 blz.
Ontwapeningsvoorstellen

Als de figuur van de literaire redacteur in Montaigne’s tijd (1533-1592) al had bestaan, zouden we nooit van zijn Essays gehoord hebben, althans niet in de losse, slordige, inconsequente vorm waaraan ze nu juist hun charme en overtuigingskracht ontlenen. Want Montaigne rommelt er vaak maar wat op los: hij springt van de hak op de tak, permitteert zich curieuze uitweidingen, spreekt zichzelf voortdurend tegen – maar toch neemt hij je onmiskenbaar voor hem in.
En dat heeft met zijn – ik weet er geen beter woord voor – gewoonheid te maken. Bij een ander zouden al die geleerde citaten van auteurs uit de Oudheid al gauw als quasi-geleerde opschepperij overkomen, bij Montaigne niet. Voor hem zijn het geen wetten, maximen of waarheden, maar hypothesen die aan de eigen ervaring en dus ook altijd aan specifieke omstandigheden getoetst moeten worden, ze dienen als ontstekingsmechanisme voor zijn relativerende zelfonderzoek.
In een ‘Aan de lezer’ van 1580 formuleert hij zijn intenties: hij heeft dit boek niet geschreven om hem, de lezer, te dienen, en evenmin is hij uit op ‘bijval van de wereld’, want dan zou hij zich ongetwijfeld ‘mooier en meer bestudeerd hebben voorgedaan’. Het is een zelfportret, ‘ongedwongen en zonder opsmuk’. Het is ook het eerste egodocument uit de westerse literatuur. Het boek bewijst dat de intelligente zelfobservatie van een nieuwsgierige zestiende-eeuwse non-conformist kennis van de wereld kan opleveren, of misschien liever: een ethiek, een houding in de wereld die ook vandaag de dag nog modern en inspirerend kan zijn. Niet voor niets werd Montaigne door de katholieke reactie (Pascal) verguisd en, meer dan Descartes en Bacon, door de grote auteurs van de Verlichting, door Montesquieu en Diderot, als voorloper beschouwd.
De essays kunnen worden gelezen als één groot ontwapeningsvoorstel voor alle dimensies van het leven. Eén voorbeeld: in het essay Onze verlangens nemen toe als ze worden tegengewerkt gaat het eerst over liefde, erotiek, huwelijk en seksualiteit, vervolgens over verdedigingsmaatregelen tegen het geweld van de burgeroorlogen. Montaigne heeft zijn huis niet gebarricadeerd, want ‘verdediging lokt de aanval uit, wantrouwen het vergrijp’. ‘De enigen die voor mij waken en toezicht houden zijn de sterren aan de hemel.’
Michel de Montaigne, De essays. Vertaald door Hans van Pinxteren. Athenaeum-Polak Van Gennep, 1440 blz. € 29,99
De zakdoek van God
Toen Willem Kloos in de jaren tachtig van de negentiende eeuw beweerde dat hij een God in het diepst van zijn gedachten was en dat niet Hij maar de Schoonheid aanbeden diende te worden in de dichtkunst stond hij wel op de lange tenen van de literaire dominees maar echt revolutionair klonk zijn egocredo niet.
Dertig jaar eerder had een Amerikaanse dichter in eigen beheer een episch gedicht gepubliceerd dat aanvankelijk heilige verontwaardiging onder de vele moraalridders en hevige bijval onder de weinige collega’s (de transcendentalisten Ralph Waldo Emerson en Herny Thoreau) opleverde: Leaves of Grass. Niet toevallig kwam het gedicht uit op 4 juli 1855, de Amerikaanse Onafhankelijkheidsdag, en het begon overdonderend: ‘I celebrate myself’. Meer zelfgericht en navelstaarderig kon het niet worden, zo meende de meerderheid, dat wil zeggen de slechte en luie lezers. Want wie verder las, wist wel beter. ‘I celebrate myself,/ And what I assume you shall assume,/ For every atom belonging to me as good belongs to you.’ Daar is de handreiking al naar de ander.
Dat ego van Walt Whitman – want over die bezielde en avontuurlijke landloper uit Long Island heb ik het – is heel groot én heel bescheiden. Zijn ego weet namelijk vele gedaanten aan te nemen in Leaves of Grass. Hij is de dichter van het veranderende lichaam en van de zwervende ziel en hij blijft de grootmeester van de metamorfose. Niet voor niets noemen de Amerikanen hem nog steeds de poet of democracy, want een goede democratie munt uit door flexibele veelvormigheid en veelzijdigheid. ‘I give the sign of democracy.
Bijbels gezegd propageert de poëzie van deze bard met de woeste baard het ego als legio. Het Ik duikt op als man en vrouw, als yankee en zuidelijke planter, als slaaf en meester, als kind en grijsaard. De opsomming, waarin Whitman zo goed is, kan eindeloos doorgaan.
Wat betekenen die vele plukjes gras die het kind in Leaves of Grass met handenvol naar dat Poëtisch Ego brengt? Vormen die de aard van de dichter, steunen die de stand der sterren? Of is het gras zelf een kind, een ego dat overal en altijd maar weer opbloeit en groeit? En dan opeens komt de lezer weer bij God aan, maar niet die van Kloos. Want het gras zou wel eens ‘de zakdoek van de Heer’ kunnen zijn.
Walt Whitman, Leaves of Grass, the original 1855 edition. Dover Publications, 128 blz. € 17,50
Olympische zaadlozing
Intellectuelen zijn net mensen, dus een zekere mate van voyeurisme is de meesten van hen niet vreemd. En hoewel RTL Boulevard en Privé natuurlijk off limits zijn, is er gelukkig een respectabel alternatief: het schrijversdagboek. Dus toen vanaf 1981 Hans Warren zijn Geheim dagboek begon te publiceren, waarvan in totaal 21 delen zouden verschijnen en die de jaren 1942-2000 bestreken, heb ik daar enkele bandjes van gelezen. Maar op een zeker moment – het zal de zoveelste Olympische zaadlozing van de op vrijwel elke bladzijde masturberende of neukende Warren zijn geweest, of wellicht de mededeling dat hij opgewonden raakte van de vuile onderbroek van Paul Celan – geloofde ik het wel.
Wat me in zijn exhibitionistische dagboeken ook irriteerde, was de neerbuigende opmerking die hij maakte over de, eveneens bij leven gepubliceerde, dagboeken van Julien Green (1900-1998). Deze Franse schrijver – die de Amerikaanse nationaliteit had, zich altijd ‘Julian’ bleef noemen maar vrijwel zijn hele leven in Parijs woonde en de eerste buitenlander was die in de Académie française werd gekozen – hield vanaf 1926 tot zijn dood een dagboek bij, waarvan achttien delen zijn gepubliceerd.
Volgens Warren zou Green niet openhartig genoeg zijn en te veel met het oog op publiek schrijven. En wellicht is dat waarom ik zijn dagboeken beter te verteren vindt. Volgens hem waren ‘al die details over fysieke hartstochten’ in dagboeken tamelijk overbodig. ‘Wat betreft de lichamelijke liefde lijken alle mensen op elkaar’, schreef hij in februari 1961. ‘Zoveel dingen kun je nu ook weer niet doen. Het komt altijd op hetzelfde neer. Byron is in bed niet anders dan de slagersjongen van de hoek. Waarin wij van elkaar verschillen is de ziel. Wat interessant is in een dagboek is dus het avontuur van de ziel, want dat is altijd uniek.’
En hoewel de rijke, katholieke en homoseksuele Green en ik niet veel gemeen hebben, lees ik zijn dagboek met veel meer plezier dan dat van de immer zeurende en jaloerse Warren. Onthecht, met mededogen en zonder een spoor van cynisme kijkt Green naar de wereld om hem heen, waarbij hij een scherp oog heeft voor het eeuwige conflict tussen de driften van de mens en de normen die hij zichzelf oplegt.
Van de achttien delen van Greens Journalzijn er tot nog toe dertien opgenomen in de Pléiade-editie van zijn Oeuvres complètes(deel IV t/m VI). In de Privédomein-reeks van De Arbeiderspers zijn twee selecties verschenen: Journaal 1926-1945 (1977) en Journaal 1946-1976(1980)
Oprechte leugens
Ik las Confessions (1770) van Jean Jacques Rousseau voor het eerst in een vertaling van Henriëtte Roland Holst. Wat een vervelend boek! Jonge man probeert zich een weg door de wereld te banen. Who cares! Ik was te lui om daarna het origineel te lezen, het kon niet veel zijn. Totdat ik per ongeluk een Engelse vertaling las in een Penguin Classic-uitgave. En daarna het Frans en het Nederlands. Wat was hier aan de hand? Het was een compleet ander boek. Roland Holst had doodleuk de scabreuze, krankzinnige, schandalige passages weggelaten. Die mochten we van haar niet lezen. Dat Rousseau zich in parken exhibitioneerde, zich af liet trekken door geile priesters, zich voortdurend tot een nieuwe godsdienst bekeerde, anderen de schuld in de schoenen schoof van zijn wandaden, een menage à trois aanging met zijn ‘pleegmoeder’ Madame de Warens en haar huisknecht. Ook zijn ongerichte ambities waren aan mij wel besteed.
Wat was hij niet allemaal? Huisknecht, pianoleraar (hij kon geen muziek lezen), botanicus, beroepsreiziger, oplichter, loopjongen, warhoofd, dikdoener en kleine viespeuk. En daar schreef hij dus dit schitterende boek over, dat van leugens aan elkaar hangt. Bekentenissen? Vergeet het maar, leugens zijn het, maar wel oprechte leugens. Want daar was hij goed in: geloven in de leugens die hij zelf bedacht. Kortom, ik was verkocht. Laat ik nu zelf ook maar iets bekennen. Bekentenissen was de start van mijn schrijven. Rousseau mijn eerste held. Wat een mooie gek! En wat schreef hij later, toen hij ineens filosoof bleek te zijn (dat had hij zelf ook niet gedacht) een stel belachelijke boeken. Emile ou l’education. Echt om te gillen. Du contrat social. Ik noem er maar een paar. En de lezers geloofden het destijds (nu nog!) ook nog. In 1988 bedacht en schreef ik samen met een vriend in Leeuwarden een Rousseau-project. Een tentoonstelling, een toneelstuk, een fotoroman, een rage. Onder het motto: ‘Ik Verlang naar de Achttiende Eeuw.’ Afgelopen voorjaar schreef ik een roman, Teatro Olimpico, waarin Jean Jacques Rousseau opnieuw ten tonele wordt gevoerd. Voorgoed verkocht. Ik verlang naar Rousseau!
Jean Jacques Rousseau, Confessions. Athenaeum-Polak Van Gennep, 785 blz. € 9,95
Wat een vrouw
Wat is er tragischer dan na een gebroken hart door te moeten met je leven, terwijl je doodziek bent? Het gebeurde de Franse Marcelle Sauvageot, die in haar leven één klein boekje schreef, in 1930, om in 1934, op 34-jarige leeftijd, te sterven aan tuberculose.
Ik las het op aanraden van een vriendin, die het zelf min of meer per ongeluk had gelezen. Zeven jaar geleden werd Commentaire naar het Nederlands vertaald door Martin de Haan, maar omdat het boekje inmiddels nergens meer te vinden is, moest ik het doen met de Engelse variant Commentary. In Frankrijk zelf werd het overigens onder maar liefst drie verschillende titels uitgebracht, waarvan Laissez-moi de meest recente is. Het is een tekst die zich in wel meer opzichten moeilijk laat vangen. Soms is het een dagboek, dan weer een brief, een getuigenis, een aanklacht. Sauvageots toon kenmerkt zich door een wonderlijke mix van wanhoop en ironie, die ervoor zorgt dat het geschrevene zich altijd nét aan de goede kant van het melodrama blijft ophouden.
Bij aanvang van het relaas reist ze af naar het sanatorium van Hauteville, gedwongen door haar ziekte, weg van haar geliefde, die heeft beloofd op haar te zullen wachten. Een paar weken later ontvangt ze het bericht dat hij gaat trouwen. Het is niet haar eerste liefdesverdriet, ze weet welke stadia er zullen komen en ze kent de leegte die uiteindelijk overblijft. Bovendien is Marcelle Sauvageot een intelligente en opvallend onafhankelijke vrouw, die even genadeloos haar ex-geliefde fileert als haar eigen liefde voor hem. Ze veegt de vloer aan met zijn holle woorden over vriendschap en hoekjes in elkaars hart, maar kan het niet helpen te blijven wachten op een teken dat de ommekeer zal inluiden.
Ik heb me meer dan eens verbaasd over de volstrekt heldere bewoordingen die ze gebruikt voor al die conflicterende gevoelens, de tijdloosheid van haar verhaal, de levensdrift ondanks de uitzichtloosheid van alles. ‘We must not be absent from our own happiness’, klinkt het moedig in mijn Engelse editie: we moeten niet afwezig zijn van ons eigen geluk. Wat een vrouw, en wat een verpletterend mooi kleinood liet ze na.
Marcelle Sauvageot, Commentaire. Editions La Connaissance. Vertaald (Commentary) door Christine Schwartz en Anna Moschovakis. Ugly Duckling Presse, € 9,00