
Voor Colson Whitehead begon het met stukjes als deze – hij keek televisie, hij schreef er recensies over. Het waren de nineties, de meeste televisieseries waren formulematige afvinklijstjes van clichés, en over dat medium schrijven stond allerminst in hoog aanzien. Dat verbaasde Whitehead, niet omdat hij zijn recensies voor The Village Voice nou allemaal zo geweldig vond, maar omdat schrijvers tegen wie hij opkeek moeiteloos genres vermengden: ze recenseerden de ene week romcoms en de andere week serieuze literatuur, schreven zelf ook boeken. Zo iemand wilde Whitehead worden.
Naast zijn werk als tv-criticus begon hij stilletjes aan een roman te schrijven. Geen idee of iemand erop zat te wachten, hij dacht: ‘Well, at least it’s good practice for later novels’, maar het boek werd niet alleen een oefening, in 1999 verscheen The Intuitionist daadwerkelijk. De sciencefictionroman zou het begin blijken van een sterk, vitaal oeuvre, dat inmiddels bestaat uit tien qua toon en taal nogal verschillende boeken. The Underground Railroad – de magisch realistische roman over de vluchtende, tot slaaf gemaakte Cora – zorgde voor Whiteheads (1969) internationale doorbraak. Het boek leverde hem onder meer de National Book Award en Pulitzer Prize voor fictie op; die laatste prijs won hij in 2020 opnieuw voor de roman The Nickel Boys.
Wat zo prettig is aan het Wintergasten-interview van Janine Abbring met Whitehead: hij vertelt dit alles enthousiast en tegelijk zonder het air van een overwinnaar. Vroeger – of dat nu gaat om de tv-recensies, om hoe hij als kind door een deels haveloos New York slenterde, of hoe hij zonder duidelijk plan begon aan dat debuut – heeft bij hem niet de gedaante van een horde die genomen moest worden om een kalmer, succesvol heden te bereiken. In zekere zin klinkt Whitehead even begeesterd over zijn kortste The Village Voice-bijdragen als over zijn bekendste roman. Anderhalf uur lang toont hij zich, gezeten in het fraaie New Yorkse appartement van zijn literair agent, een charmante verteller. Vloeiende zinnen, montere toon, weinig stiltes, af en toe een aanstekelijk hoge giechel tussendoor. Whitehead beheerst het talent van de goeie anekdote. En het talent om zijn persoonlijke fascinaties over te brengen.
De fragmenten die hij ter ondersteuning kiest zijn onverwacht en intrigerend, en spelen zich vooral af tijdens Whiteheads jeugd. De film Downtown 81 toont ons het Lower East Side van begin jaren tachtig: tegenwoordig een verzameling onbetaalbare wolkenkrabbers, maar destijds nog een opeenhoping van puin en drugs. Whitehead groeide niet op in die armoede (hij komt uit een keurig gezin en ging naar privé-scholen) maar hij liep er wel regelmatig rond. Ook als nieuwsgierige volwassene aan het begin van corona: zoekend naar plekken voor zijn historische laatste roman Harlem Shuffle (2021) trok hij met een aantekeningenboekje door de verlaten stad, ‘thinking semi-pretentious thoughts’. Giechel. En daarna, gelukkig, weer ernst, Whitehead heeft zich duidelijk voorgenomen over literatuur te praten, bijvoorbeeld als het over een BBC-interview met David Bowie gaat. Zoals Bowie van alter ego en stijl wisselde, zo wil Whitehead ook steeds een nieuw soort boek schrijven. Wat hij van Bowie opstak, wil Abbring weten. Whitehead heeft zijn antwoord meteen paraat: niet te veel analyseren. En als je iets al eens hebt gedaan, waarom zou je het dan nog eens doen?
Gefascineerd keek hij als kind naar de serie Twilight Zone: ‘My training in what fantasy, horror and sciencefiction can do.’ Horrorklassieker Dawn of the Dead (1978) maakte diepe indruk toen Whitehead die als negenjarige in de bioscoop zag – zeker omdat het de eerste keer was dat hij een zwarte hoofdpersoon zag, die wordt opgejaagd door witten (zombies). De film had een vormende invloed op Whiteheads denken en schrijven, zegt hij, en zombies doken jarenlang op in zijn dromen. Tot hij zombieboek Zone One schreef: daarna zijn de dromen nagenoeg opgehouden. ‘Writing about the apocalypse diminished my desire for an apocalypse.’
Fictie als middel om dromen en herinneringen te temmen – het is een van de interessante zijpaden die in dit gesprek worden ingeslagen. Luisteren naar Whitehead is luisteren naar iemand die duidelijk al zijn hele leven wordt gedreven door persoonlijke fascinaties en belangstelling, en zich daar vervolgens ongeremd op stort, via televisie richting de literatuur, via toekomstfantasieën naar historische vertellingen. Misschien is het beroepsdeformatie, maar zelf had ik nog wel meer willen horen over hoe hij dat precies doet, over hoe hij een tv-recensie benaderde en hoe een roman, de ambachtelijkheid van het schrijven. In plaats daarvan neemt (of krijgt) hij tegen het einde van het gesprek vrij veel tijd om de serie The Underground Railroad te prijzen – dankbaarheid, nederigheid, trots, et cetera.
Boeiender is het fragment vlak daarvoor: de Franse filmklassieker Rififi (1955), die Whitehead de uitspraak ontlokt dat hij vergelijkbaar te werk gaat als de vier mannen die we zojuist een juwelenroof zagen plannen. Voor hij aan een boek begint, maakt hij een schema, denkt hij na over genre en toon – ja, dacht ik meteen, hier wil ik meer over horen, maar de vervolgvraag die Abbring stelt is of hij Rififi de best heist movie aller tijden vindt. Wonderlijk genoeg werkt die vraag óók, want Whitehead geeft alsnog een uitgebreid, soepel antwoord, en via de heist movie komt het gesprek uit op wat een verhaal goed maakt. En op wat hem zo aantrekt in werelden die hij niet kent. Het mooiste beeld wordt in een bijzin genoemd: hoe Whitehead als kind stiekem zijn oor tegen de slaapkamerdeur van zijn oudere zus legde. Zij had een fraaie platencollectie, hij niet, en op deze manier kon hij toch een beetje dicht bij die andere wereld komen, en alle ‘great records’ horen die daar, achter de dichte deur, werden afgespeeld.