Nietzsche schreef er acht boekdelen mee vol, Voltaire dertien en Leibniz nog aanzienlijk meer. Maar twintigste-eeuwse filosofen lijken met geschreven correspondentie niet zo veel meer op te hebben gehad. Na de Tweede Wereldoorlog nam de telefoon de brief het werk uit handen. Toekomstige biografen zullen de uitvinding ervan vervloeken en een zucht van verlichting hebben geslaakt bij de komst van e-mail, die in werkelijkheid eerder een paard van Troje is. Want wie zijn e-mails bewaart, heeft er binnen de kortste keren al zo veel opgeslagen dat ieder de moed erbij in de schoenen zinkt.

Volgens de Nijmeegse filosoof Paul van Tongeren ziet het er met dat al voor de filosofie niet best uit. Voor wijsgeren is de briefwisseling een levensnoodzaak, zo schrijft hij in het voorwoord van het bundeltje Corresponderende denkers dat onlangs bij Damon verscheen. Gedachten hebben tijd en bezinking nodig en daarvoor is de elektronische correspondentie niet de beste omgeving.

Dat werpt een onthullend licht op de business van de hedendaagse universiteits filosoof, wiens e-mailaansluiting plots méér blijkt te zijn dan een technisch snufje. Ze sluit naadloos aan op de cultuur van publish or perish die, inclusief het gebod tot internationalisering, het academische leven heeft gestempeld. Met brieven kun je bij filosofische collega’s beter niet meer aankomen, om over de Engelstalige tijdschriften maar te zwijgen. Het ingezonden artikel moet als attachment liefst camera ready worden meegezonden.

Je kunt daar het hoofd over schudden, maar daarmee is de filosofische briefwisseling nog niet terug. Of dat ooit nog zal gebeuren lijkt me twijfelachtig. De kunst van het briefschrijven zal misschien ooit worden herontdekt, maar dan als een beschaafde tijdspassering, vergelijkbaar met bloemschikken of het declameren van gedichten.

Vaarwel dus aan de diepe gedachten van de filosofie? Dat lijkt nogal mee te vallen. De grootste briefschrijvers waren niet per se de afgrondelijkste denkers. Voltaire was met zijn ruim twintigduizend bladzijden correspondentie zelfs bij uitstek oppervlakkig. En Nietzsche dan, wiens correspondentie met Malwida von Meysenbug in dit bundeltje in maar liefst twee bijdragen wordt uitgeplozen? Of Hannah Arendt en Martin Heidegger, die het samen tot 166 brieven brachten, Russell en Wittgenstein, Erasmus en Luther – aan wier briefwisseling paarsgewijs steeds een artikel wordt gewijd?

Boeiend is het allemaal zeker, maar de filosofische oogst kan het daarbij niet halen bij de biografische. Liefdes, ruzies en achterklap wedijveren om de aandacht. Om dat voyeuristische genoegen lezen we briefwisselingen dan ook het liefst. Wie was het mannetje (soms het vrouwtje) wiens (of wier) waardige boeken we al lang kennen werkelijk?

Voor die nieuwsgierigheid hoeven we ons niet te schamen. Hoe graag de filosofie het in haar idealisme ook verzwijgt, het karakter en de levensloop van een denker bepalen zijn ideeën. Wie is belangrijker dan wat, schreef Nietzsche al en hij maakte zijn eigen persoon tot inzet van zijn filosofie. Met één klap gingen zelfs zijn meest intieme brieven daarmee deel uitmaken van zijn oeuvre, al heeft hij dat misschien niet beseft. Daarom mogen we ze lezen, en misschien ook wel die van al die andere filosofen die hun persoon liever op de achtergrond gehouden hadden. Hun ideeën krijgen er plots vlees en bloed door, maar dieper worden ze niet noodzakelijkerwijze. Misschien zelfs wel eerder concreter en minder bevlogen. Want plots wordt duidelijk dat ze toen antwoord gaven op die vraag – en dus niet op heel veel andere.

Zo stimuleert de brief de biografische verbeeldingskracht, maar fnuikt ze de filosofische. Plotseling krijgen ideeën een geschiedenis en daarmee hun betekenis. Daartegenover geeft een briefloze toekomst vrij baan aan een bijna onbegrensde speculatie over wat auteurs allemaal wel niet bedoeld mochten hebben. Van Tongerens vrees ten spijt belooft ze haar lezers een bijna peilloze diepte, en komt daarmee alsnog van de regen in de drup.