Op een werkeloze namiddag werd ik er voor het eerst mee naartoe genomen. Er hing een zorgvuldige halve duisternis. Eén van de dochters, even vol van boezem als mager van benen, tapte ons een biertje. Uit de jukebox klonk een wonderlijk ploffen, kabbelen en snorren. De sax van Parker zoemde alsof iemand in een vetvrij papieren zakje blies waar nog een enkel boterkoekje in was achtergebleven. De andere dochter verscheen en zette zich aan een dansje met een van de stamgasten. Nauwkeurig uitgezette voetstappen, onnavolgbaar wisselend van ritme.
Een zeer baardige man kwam binnen, begroette iedereen luidruchtig en hartelijk. Zette zich aan de bar en het bier. Hoewel een enkele keer de naam Montherlant viel, ging het in gewoon Amsterdams toch vooral over de geneugten van het zuipen, vechten en naaien, en dat in die volgorde.
Een paar dagen daarna, het café had mij inmiddels als een draaikolk in zijn macht, was de man met de baard er weer. Ditmaal had hij trek in brandewijn. Maar geen geld. Ter ere van elk aangeboden kelkje slikte hij, tegelijk met de jajem, een eveneens geoffreerd dubbeltje door. Vooruitziend mens. Op die manier spaarde hij tevens wat duiten om zijn nadorst van de volgende dag te bestrijden.
Aan het andere einde van de bar waren een paar mannen in hoog opklinkend gesprek. De langste en dunste, zwart als koffie, droeg een zorgvuldig gesneden pak van een bijzondere in het halfduister bijna fluorescerende groene stof met daarbij passende hoed. Tussen zijn vingers had hij een hoog glas, gevuld met gifgroene crème de menthe. Hij zei dat hij eigenlijk niet zo'n bijzonder liefhebber van die drank was. Maar dat hij bij voorkeur iets dronk wat bij zijn kleding van het moment paste. Flakko heette hij.