Wekelijks kwam er leespost ‘voor Christiaantje’, herinner ik me pas terwijl ik het boek aan mijn zoon voorlees (voorlezen en intussen aan iets anders denken – of zelfs een column in gedachten schetsen – gaat prima simultaan; veel ouders weten dat). Waarschijnlijk begon het toen de Avrobode wekelijks een stripverhaal van de Smurfen publiceerde. Dat kreeg ik van die oudoom opgestuurd. Nu hadden we zelf ook de Avrobode (ik kom kennelijk uit een trouwe Avro-familie; God weet wat ik eraan over heb gehouden), maar mijn oudere broer eigende zich de Smurfen-reeks onmiddellijk toe, met als resultaat dat Christiaantje z’n eigen collectie kreeg toegestuurd. En er was – ook dat herinner ik me pas tijdens het voorlezen – een veel belangrijkere bijkomstigheid.
Toen ons familielijfblad abrupt stopte met de Smurfen, besloot mijn oudoom de serie zélf voort te zetten. Dat moet 1983 zijn geweest, volgens het internet, ons externe geheugen. Er was massaal protest tegen kruisraketten, hongersnood in Ethiopië, Holleeder had Heineken ontvoerd, en ik wachtte elke week bij de brievenbus op een aflevering van een privé-feuilleton van de Smurfen, die de grootste keet trapten en avonturen beleefden die veel bizarder waren dan onder de Avro-vleugels. Beter getekend ook, al bestond een groot deel van de vellen uit tekst, en daarmee kom ik, na een schijnbeweging, uit bij waar het me hier om gaat: de gewaarwording dwars door de letters heen een wereld binnen te tuimelen, die je kunt zien. Je weet niet meer dat je letters leest, je zou evengoed naar een filmscherm kunnen kijken. Een wonder is dat, niet meer en niet minder.
In die wekelijkse Smurfenstrip had ik voor het eerst bewust de sensatie die bij Coleridge ‘poetic faith’ heet, en bij John Gardner ‘the fictional dream’. Juist omdat er nogal een discrepantie was tussen de tekeningen en de tekst, en dus tussen de beelden van de fictionele droom en die op papier, raakte ik voor het eerst doordrongen van dat geheimzinnige, magische transformatieproces.
Nog altijd haak ik af bij schrijvers die mij niet onmiddellijk toeschouwer maken. Nog altijd kijk ik afgunstig en roofzuchtig naar schrijvers die hierin gloriëren. Hoe doen ze dat toch? In het diepste geheim vul ik een gereedschapskoffer met gejatte technieken om lezers in toeschouwers te veranderen.
Van W.F. Hermans en Nabokov pakte ik de truc van het tekenende detail, realiseer ik me, als mijn zoon inmiddels in bed ligt, en het blauwige schijnsel van het olifantennachtlampje op het waterbekertje met konijnenopdruk valt.
In zijn kamer lees ik nog wat in Flauberts Leerschool der liefde en daar vind ik ineens een nieuw instrument voor in m’n koffer. Het heeft te maken met het puntkommagebruik. Lees mee.
‘’s Morgens liepen ze in hemdsmouwen over hun terras; de zon kwam op, over de Seine dreven lichte nevels, van de bloemenmarkt naast hen klonk gekijf – en uit hun pijpen kringelde de rook omhoog in de zuivere lucht, die hun nog gezwollen oogleden verkwikte; en terwijl zij diep adem haalden, werden ze bevangen door een allesoverheersende hoop.’
Flaubert maakt de wereld zichtbaar door haar op te delen in vóór-, achtergrond en binnenwereld. Het terras (met hemdsmouwen en later pijprook); de zon op de Seine; de hoop. Met een puntkomma, om aan te geven dat al die parallelle werelden niet naast elkaar maar gelijktijdig bestaan.
Flaubert hanteert een 3D-techniek, waarbij hij niet verzuimt meerdere zintuigen aan te spreken: ‘Verderop, boven de daken, dreef lichtende nevel; alle geluiden smolten samen tot één groot gegons; er stond een lichte bries.’ Van ver weg naar dichtbij. Een beeld in de verte; een geluid dichterbij; de tastzin op de eigen huid. Uit elke puntkomma spreekt het verlangen van Flaubert om een schilder, nee een filmmaker te zijn.
‘Als het rijtuig stopte, heerste alom stilte; slechts de ademhaling van het paard in de lamoenen was hoorbaar, en nu en dan, heel zacht, een vogelkreet.’ Pas dankzij die geluiden is er werkelijk stilte, die ook hier weer ruimtelijk is: het paard dichtbij, de vogels in de achtergrond van het bos.
Op zo’n ontdekking kan ik weer weken vooruit. Zoiets gap ik meteen, zonder schaamte, zonder aarzeling. Ik leg het boek weg, pak de laptop en tik deze column.
Vanaf de overkant van de straat hoor ik het overbuurmeisje vioolspelen; mijn zoon draait zich om in z’n raceautodekbed; en als ik naast me op het bankje De leerschool der liefde boven op het kinderboek zie liggen met het stickertje ‘voor Christiaantje’ is het heel even alsof alles klopt.