‘Al in mijn studententijd heeft die vraag mij in z’n greep gekregen en niet meer losgelaten: hoe komt het dat de moderne wereld waarin wij leven in Europa van start is gegaan en niet in een van de andere grote beschavingen? Daarbij sluit ik me aan bij diegenen die het ontstaan van de moderne wereld plaatsen aan het begin van de negentiende eeuw, met de industriële revolutie.

De vraag is natuurlijk niet nieuw, en antwoorden zijn er gegeven in allerlei soorten en maten. Dat Europeanen zoveel slimmer zouden zijn, of nu eenmaal een superieur ras vormen – met dat soort antwoorden schiet je weinig op. Dat neemt niet weg dat je in twee opzichten wel degelijk kunt volhouden dat Europa toentertijd superieur was. Dat geldt de eerste aanzet tot de moderne natuurwetenschap, die al uit de zeventiende eeuw stamt, en eind achttiende eeuw de opkomst van een moderne techniek op basis van die zo drastisch vernieuwde natuurwetenschap. Hier liggen niet de enige oorzaken van de opkomst van de moderne wereld juist in Europa, maar wel twee vaak onderschatte en toch onmisbare voorwaarden. En zo rijst meteen de mijns inziens fundamentele vraag: waardoor is die moderne natuurwetenschap dan juist in Europa als eerste opgekomen?

Antwoorden hierop heb ik gegeven in How Modern Science Came into the World: Four Civilizations, One 17th Century Breakthrough, een vooral academisch boek, maar korter en breder toegankelijk opgeschreven in De herschepping van de wereld: Het ontstaan van de moderne natuurwetenschap verklaard. Als ik terugkijk, ben ik in drie stappen tot die antwoorden gekomen, daarbij steeds weer geleid door een vergelijkende aanpak.

De eerste stap was dat ik enigszins bij toeval de kwantitatieve muziektheorie in de zeventiende eeuw heb onderzocht. Met de wiskundige kant van muziektheorie hebben zich zowat alle pioniers uit de zeventiende eeuw beziggehouden: Galileo, Kepler, Descartes, Huygens, Newton. Ik heb die publicaties op een vergelijkende manier in kaart gebracht: hoe verhouden de onderzoeken zich tot elkaar? Dat onderzoek bood me een geschikte kans om vertrouwd te raken met de denkstijl van de voornaamste figuren uit de wetenschappelijke revolutie – die ontzettend belangrijke gebeurtenis waar zoveel historici met een grote boog omheen lopen. Dat was een op de bronnen uitgevoerd detailonderzoek.

‘Vanwaar het verval van natuur­kennis tussen 1000 en 1500?’

Vervolgens heb ik, zo objectief mogelijk, de inzichten in kaart gebracht en met elkaar vergeleken die de beste wetenschapshistorici van de laatste honderd jaar hebben gepubliceerd over dat ontstaan van de moderne natuurwetenschap; dat boek kwam in 1994 uit. Bij wijze van derde stap kon ik daarna op de schouders van die reuzen klimmen, om zelf te proberen verder te kijken. Opnieuw sloeg ik aan het vergelijken, nu vooral tussen beschavingen: hoe werd in het oude China, in het oude Griekenland, in de islam-beschaving, in middeleeuws- en in Renaissance-Europa geprobeerd door te dringen in hoe de natuur om ons heen eigenlijk in elkaar zit? Vergelijking en patroonherkenning: dat is waar het in mijn onderzoek steeds om draait.

Zo hield ik me tijdens mijn historiografische onderzoek bezig met de vaak bediscussieerde vraag waardoor het denken van de oude Grieken over de natuur nu eigenlijk in onherroepelijk verval is geraakt: door de opkomst van het christendom, door gebrek aan praktische toepassing, door nog weer andere oorzaken? Ik kwam erachter dat onder historici van de islamitische wereld een parallel debat gaande was: vanwaar het verval van de natuurkennis zo ergens tussen 1000 en 1500? Alleen, die twee zo vergelijkbare gevallen waren nooit door iemand met elkaar vergeleken.

Dat deed ik dus wel, en zo ging geleidelijk aan tot me doordringen dat dit eigenlijk de goede vraag niet is. Er blijkt een vast patroon te zijn geweest van opkomst en bloei die culmineert in een Gulden Tijdperk, waarna steil verval intreedt. In traditionele samenlevingen ging het steeds opnieuw zo, de continuïteit en steeds verder uitwaaierende expansie waar wij zo aan gewend zijn, is juist de wereldhistorische uitzondering.

En zo viel mijn hoofdvraag in twee delen uiteen: waardoor is de moderne natuurwetenschap nu juist in Europa opgekomen, en hoe heeft ze het sedertdien weten vol te houden tot de dag van vandaag? Voor wat die eerste vraag betreft, draait mijn kernantwoord om een fenomeen dat ik als “culturele transplantatie” aanduid: de kans op verfrissing en eventueel radicale vernieuwing die de Griekse ideeën over de natuur wél hebben gekregen door hun drievoudige overplanting op vreemde bodem, maar de Chinese niet.

En het antwoord op mijn tweede vraag, die naar die ongekende continuïteit, dat zoek ik in drie omstandigheden. Het zit ’m in enkele bijzondere kenmerken van christelijk Europa. Het zit ’m in de praktische toepasbaarheid van die nieuwe natuurwetenschap die tijdens de industriële revolutie zo spectaculair zichtbaar zou worden. En het zit ’m in de ingebouwde dynamiek van de moderne natuurwetenschap: steeds roept de ene ontdekking de andere op.’