De geschiedenis van de vier- tot vijfhonderdduizend Nederlanders die tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de Duitse kant hebben gestaan dan wel van de Duitse bezetting geprofiteerd hebben, heeft in verhouding altijd weinig aandacht gekregen. In de eerste decennia na de oorlog ging de meeste aandacht uit naar het verzet. Vervolgens waren het de slachtoffers, in het bijzonder joden, die in het centrum van de belangstelling stonden. Ondertussen verschenen ontelbare geschiedenissen over dorpen, steden en plekken, over individuele personen en organisaties, bijzondere momenten en afzonderlijke verschijnselen. Maar het verhaal van degenen die geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk zouden zijn voor het in al die geschiedenissen beschreven leed bleef volstrekt ondergeschikt.

Dat we relatief weinig weten van de ‘foute’ Nederlanders heeft een eenvoudige verklaring: het verhaal is misschien wel de belangrijkste ‘buit’ van degene die als ‘overwinnaar’ uit een oorlog komt. De aanhalingstekens zijn nodig, want iedereen weet dat het in moderne oorlogen niet om zoiets simpels als buit gaat, bovendien dat het grof is om met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog van overwinnaars te spreken (én dat fout een morele, niet historische categorie is) maar toch: sinds mensenheugenis wordt het verhaal van oorlogen en andere ingrijpende gebeurtenissen verteld door degenen die met het uitdelen van de laatste klap tevens het woord namen. In een ver verleden, toen de hoeveelheid documentatie gering was en de vernietiging daarvan eenvoudig, betekende dit nogal eens dat het tegengeluid, dat van de verliezer, met het einde van de strijd voorgoed verdween. Tegenwoordig is dat nauwelijks nog mogelijk. Vroeg of laat duikt materiaal op waarin de gebeurtenissen van een andere kant worden belicht.

Ik begrijp de titel, lees suggestie, van het boek niet: goede vaderlanders?

Anders dan in België waar de keuze tijdens de Tweede Wereldoorlog veel van doen had met een intern-politieke strijd, namelijk tussen Walen en Vlamingen, duurde het in Nederland tot het eind van de twintigste eeuw dat het verhaal van de gewezen politieke delinquenten vanuit een ander perspectief dan dat van hun bestrijding of de Bijzondere Rechtspleging verteld werd. Het waren de zogenoemde ‘kinderen van foute ouders’ die hierbij het voortouw namen. Hun signaal werd een jaar of vijftien nadien, ergens rond het jaar 2000, opgepikt door maatschappelijke instellingen als oc, cogis, Niod en versterkt door de plotselinge belangstelling voor (slechte) daders – een belangstelling die samenhing met pijnlijke gebeurtenissen in eigen kamp en eigen tijd: Rwanda, Srebrenica, Irak, Guantánamo Bay. Een van de projecten die uit die gewijzigde aandacht voortgekomen zijn, Erfenissen van collaboratie, loopt bij het Niod en leverde tot nu toe een handjevol boeken op. De laatste twee verschenen onlangs en gaan respectievelijk over de opsluiting van collaborateurs in de eerste naoorlogse jaren en hun geschiedenis in de jaren vijftig en zestig. Althans, dat is de bedoeling.

Voor ik verder ga een metatekstje, het zou oneigenlijk zijn als ik het achterwege liet. Sinds jaren is er een debat gaande tussen een groepje Niod-medewerkers en mij over de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog. Dat debat is, naar mijn idee soms tot vervelens toe, ook in De Groene gevoerd. In ieder geval levert het niets meer op, niets anders dan een herhaling van zetten. Daarbij komt dat ik het spel al lang verloren heb, niet omdat ik ongelijk zou hebben (dat heb ik in eigen ogen vanzelfsprekend niet, anders was ik al lang van mening veranderd) maar omdat ik nooit gelijk kan krijgen. Het is een illusie te denken dat feiten en argumenten bij gelijk of ongelijk een doorslaggevende rol spelen. Het gaat om macht, netwerken, invloed. Wat die betreft ben ik voor het Niod en omgeving geen partij. Niettemin wint mijn fascinatie voor de oorlog en zijn nasleep het met gemak van dergelijk persoonlijk gedoe en kijk ik reikhalzend uit naar boeken als de twee die hier ter sprake zijn. Vertellen ze iets nieuws? Bieden ze verrassende inzichten? En vooral: maken ze een einde aan genoemde lacune in de geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog?

Het boek Van landverraders tot goede vaderlanders van Helen Grevers heeft het voordeel dat het zich niet beperkt tot de Nederlandse situatie want een vergelijking maakt met die in België. Hierdoor ontstaat een nogal ander beeld. Collaboratie was in België immers verbonden met een maatschappelijke strijd die al speelt zo lang als het land bestaat – tussen dominante Walen en ondergeschikte Vlamingen. Je kunt je daarom afvragen of zo’n vergelijking niet een beetje tussen appels en peren is. Grevers stelt die vraag slechts terloops, maar switcht nadrukkelijk en voortdurend van het ene naar het andere land. Hoewel ze wat betreft de Nederlandse situatie een aantal feiten, zoals over het contact van de gevangenen met de buitenwacht of denkbeelden over hun heropvoeding, goed op een rijtje zet, brengt ze minder nieuws dan gehoopt. Een van haar conclusies is dat het naoorlogs opsluitings- en opvoedingsbeleid vooral symbolisch is geweest. Het was te complex, er waren onvoldoende voorzieningen, heropvoeding bleek ingewikkeld, de gezinnen van de politieke delinquenten raakten in het slop en vooral: er was geen geld. Om die reden werd almaar pragmatischer opgetreden, wat in feite neerkwam op versnelde vrijlating onder de berusting dat het gewenste resultaat niet bereikt was. Het is om die reden ook dat ik de titel, lees suggestie, van het boek niet begrijp: goede vaderlanders? Dat was als ik Grevers mag geloven wel het doel maar niet het resultaat, en als het dat toch was, dan beschrijft ze het niet. ‘Welk stempel de erfenis van de collaboratie op de collaborateurs na de straf in de Belgische en Nederlandse samenleving precies drukte’, schrijft zij aan het eind in een moeizaam geformuleerde voetnoot, ‘is een vraag die in dit onderzoek niet meer aan bod komt.’ Vervolgens verwijst zij naar het gelijktijdig verschenen boek van Ismee Tames.

Inderdaad, hoe verging het de voormalige collaborateurs nadat ze hun straf hadden uitgezeten? Dat is precies de vraag die, getuige titel en flaptekst, Tames zich stelt. Het is, zoals gezegd, een belangrijke vraag omdat we van de groep uitermate weinig weten. Na de oorlog zweeg ze en bleef dat doen tot haar kinderen vanaf de laatste decennia van de twintigste eeuw de lacune enigszins probeerden op te vullen. Dat lukte niet. De kinderen waren uiteindelijk te zeer met hun eigen verhaal bezig, zo goed als alle materiaal was verdwenen en zowel schuld- als schaamtegevoel nam te veel ruimte in om een onbevangen blik mogelijk te maken. Zou Tames, door emoties niet geplaagd en gesteund door een groot instituut en een flink budget, slagen waar anderen tot nu toe mislukt waren? Het antwoord kan er tot mijn spijt maar één zijn: verre van.

Het boek van Tames is niet slecht. Het heeft alleen twee onoverkomelijke handicaps. De ene is dat het over iets anders gaat dan het aankondigt. Het andere – en dat is de verklaring – is dat het de auteur aan materiaal ontbreekt. Dat zou niet ernstig, alleen jammer zijn als zij zich daarvan bewust was en met dat gebrek gewoekerd had. Dat doet ze niet. Integendeel, ze komt niet los van de oude vooringenomenheden en herhaalt in uitvoeriger vorm wat al bekend is.

Het gaat steeds weer over hen die er historiografisch nauwelijks toe doen

Om te beginnen de pretentie van het boek. ‘Foute Nederlanders in de jaren vijftig en zestig’ staat in de ondertitel – een aankondiging die in de flaptekst wordt uitgewerkt. Je zou dus verwachten dat op basis van dagboeken, interviews, brieven en ander materiaal verteld wordt over doen en denken van voormalige delinquenten in genoemde periode. Dat gebeurt niet. Het boek gaat, enkele pagina’s uitgezonderd, over de wijze waarop er in de politiek over hen werd gedacht (hoofdstuk 2), hoe ambtenaren met hen en hun problematiek omgingen (hoofdstuk 3) en hoe ze in de media kwamen (hoofdstuk 4). De groep zelf en de mensen die ertoe behoorden lijkt nauwelijks te bestaan. Zij zijn object, geen subject, precies zoals ze dat in de Bijzondere Rechtspleging zijn geweest.

Hierop is één uitzondering: de diehards oftewel degenen die na de oorlog in hun fascistoïde standpunt volhardden en in blaadjes, boekjes, bijeenkomsten, manuscripten en netwerken al het mogelijke deden om alsnog hun gelijk te behalen (hfst. 1, 2, 5). Zoals Tames zelf ook zegt, vormden zij een minuscule groep, al met al enkele honderden, misschien duizend mensen maar toch niet meer. En dan te bedenken dat er, zoals gezegd, op het Centraal Archief voor de Bijzondere Rechtspleging tegen de half miljoen dossiers liggen. Die duizend personen maken daarvan dus zo’n vijfhonderdste deel uit, 0,2 procent. Of dit cijfer juist is, weet ik niet, ik zou ook niet weten hoe het preciezer te maken. Maar het ligt in die orde van grootte.

Over dat handjevol mafketels is in de loop der jaren en dan vooral in de jaren zestig, niet in de laatste plaats door Martin van Amerongen, veel geschreven. Dat is in de context van die tijd – de angst voor neonazisme, de obsessie met een herhaling van de Tweede Wereldoorlog en de destijds dominante linkspolitieke cultuur – eenvoudig te verklaren. Anno 2013 is het echter volstrekt achterhaald. De enig juiste vraag in een geschiedschrijving van foute Nederlanders na de oorlog is dan ook hoe het die ‘resterende’ 99,8 procent is vergaan. Helaas komen zij in het boek van Tames niet of nauwelijks aan bod. Het gaat steeds weer over degenen die er historiografisch nauwelijks toe doen maar in het verleden om politieke redenen alle aandacht hebben gekregen. Dat ze die aandacht nu weer krijgen, kan niet anders dan onaanvaardbaar worden genoemd.

Het is waar, Tames kan het niet helpen, er is weinig materiaal. De voormalige politieke delinquenten hebben bijna alle sporen uitgewist, hun kinderen hebben dat uit schuld en schaamte dunnetjes overgedaan, er bestaan niet meer dan snippers. Dat is jammer, je zou graag willen weten hoe gedacht en gehandeld werd door degenen die ooit tot die ‘groep’ behoorden en die, zo denk ik, na de oorlog in 99 van de honderd gevallen al het mogelijke hebben gedaan om zich zowel van die groep als van het verleden los te maken. Maar, toegegeven, zeker weten we het niet. Wat we nu dus wel weten is dat het cliché ook zeventig jaar na dato nog herhaald wordt. Een nederlaag voor de geschiedschrijving.


Ismee Tames
Doorn in het vlees: Foute Nederlanders in de jaren vijftig en zestig
Balans, 416 blz., ¤ 24,95, e-book

Helen Grevers
Van landverraders tot goede vaderlanders: De opsluiting van collaborateurs in Nederland en België, 1944-1950
Balans, 399 blz., ¤ 24,95, e-book