
‘Als God niet wil dat we met dingen knoeien, had Ze ons geen hersenen moeten geven.’ Het is zo’n typisch Winterson-zinnetje, lichtelijk smalend, eigengereid en ogenschijnlijk valt er niets tegenin te brengen. Aan het woord is ‘Ry’ Shelley, vroeger Mary geheten, maar hij/zij is transgender, en dat is niet de enige manier waarop deze ik-verteller aan de natuur sleutelt.
Als arts heeft Ry toegang tot de geamputeerde lichaamsdelen die wetenschapper Victor Stein kan gebruiken voor zijn geheime project in de nucleaire bunkers onder Manchester. Zijn doel is om ingevroren breinen weer tot leven te wekken of om te zetten in data, zodat het bewustzijn zich in niet-organische levensvormen kan voortzetten.
Het monster van Frankenstein in een nieuw biotechjasje. De helft van de roman speelt dan ook tweehonderd jaar eerder, als Mary Shelley op reis is met haar dichtende echtgenoot en zij aan haar horrorverhaal werkt. Behalve Shelley en Victor Frankenstein keren ook de andere spelers uit dit historische tableau terug in het gespiegelde heden. Lord Byron als Ron, eigenaar van een lucratief imperium van seksrobots. De arts John Polodori als roddeljournaliste Polly D. (‘Zou ik je misschien mogen interviewen? Trans is nu helemaal in’) en halfzus Claire Clairmont die terugkeert als een Amerikaanse overtuigde christen, die zo haar twijfels heeft over dat ‘knoeien’ met Gods schepping.
Zo samengevat heeft dat iets schematisch, en eerlijk gezegd ontkomt Winterson daar niet helemaal aan. In het eigentijdse verhaal is ieder personage wel heel nadrukkelijk de afgevaardigde van een specifieke visie, alleen de toneelvloer op gestuurd om in socratische dialogen hun wereldbeelden te laten botsen. Wat is de rol van de mens in een wereld van technologie en kunstmatige intelligentie? ‘Kunstmatige intelligentie is niet sentimenteel’, zegt Victor. ‘Ze zoekt naar de beste oplossingen. Het menselijke ras is niet de beste oplossing.’
Winterson heeft goed naar het TED Talk-jargon geluisterd en Victors praatjes lijken daar vaak een parodie op, zoals zijn hele cryogenetische avontuur een parodie lijkt, en zoals de slapstick-scènes rond Ron en zijn seksrobots parodiërend zijn. De grens tussen het speelse en het melige is dan al snel overschreden, bijvoorbeeld als een van die robotdames op hol slaat en vunzige taal begint uit te slaan en Ron haar niet kan uitschakelen omdat hij geen bereik heeft. Dan gaat de lolbroekerij ten koste van de wel degelijk relevante vragen en de ernstige zoektocht, en doet het boek de erbarmelijk woordspelige titel eer aan.
Waar gaat de huidige technologische revolutie ons brengen? Dat lijkt iedereen zich ineens af te vragen in non-fictie, films, documentaires en ook in romans, zoals in Ian McEwans Machines zoals ik of Rob van Essens De goede zoon. Het aanbod van visionaire duiders is ineens zo groot dat je je afvraagt of er nog iets nieuws over te zeggen is. Bij sommige redenaties in Frankusstein bekroop me wel heel sterk het gevoel dat ik ze al eens eerder had gelezen. Als Victor een preek afsteekt over ‘menselijke verbetering, inclusief dna-interventie’, lijkt hij de kerngedachte uit Yuval Noah Harari’s Homo deus bijna letterlijk te parafraseren: ‘Wat zijn goden, of ze nou Grieks, Romeins, Indiaas, Egyptische, Babylonisch of Azteeks zijn, uit Ragnarök of het Walhalla komen of heren van de onderwereld of de sterrenhemel zijn? Het zijn verbeterde mensen – dat wil zeggen dat ze onze behoeftes en verlangens en onze vetes en gevoelens hebben, maar snel en sterk zijn en geen last hebben van onze biologische beperkingen zoals sterfelijkheid.’
Nieuw is misschien de vraag die Winterson impliciet met deze mix van blijspel en sciencefiction stelt: moeten we het sleutelen aan die nieuwe ‘posthumane’ wereld wel overlaten aan volwassen pubers in ceo-gedaante (Ron) en autistische technerds (Victor)?
Als de roman hierbij bleef was zij een geestige, speelse maar toch niet helemaal bevredigende gedachteoefening geweest, maar gelukkig is er een historische roman in vervlochten die erg veel goedmaakt en die vooral alsnog de schitterende, vonkende lyriek heeft waarvoor ik Winterson graag lees.
Dat zit in kleine zinnetjes (‘de lucht boven me spleet uiteen in gevorkt licht’), in nét die ene sprankelende metafoor (als de regen ze dwingt tot binnen blijven: ‘En nu zijn we opgesloten door ontelbare cipiers, die allemaal uit een druppel water bestaan’), in het ritme en de emotionele intensiteit.
De historische Mary Shelley is veel meer een mens van vlees en bloed, die drie kinderen en haar man verliest, maar bepaald niet de klassieke rol van de verlaten weduwe krijgt toebedeeld: ‘De wereld straft mannen en vrouwen op een andere manier. Overal waar Byron en Shelley komen ontstaan schandalen, maar ze blijven mannen. Ze worden geen hyena’s in onderrok genoemd wanneer ze leven zoals ze willen leven.’
De positie van de vrouw is maar een van de parallellen tussen de wat al te komische verhaallijn en de historische, die de diepere voedingsbodem is en het boek tot meer maakt dan een intelligent spel. Misschien is dit juist opzet en moeten we begrijpen dat in het verleden het specifiek menselijke prominenter aanwezig is. Dan is het ook opzet dat de taal in die delen zo contrasteert met de wat fletse verteltrant van de rest, en veel bezielder is.
Ergens citeert Victor, de wetenschapper uit het heden, Albert Camus: ‘De dingen verkeerd benoemen is bijdragen tot het ongeluk van de wereld.’ Als je de precieze, prikkelende taal van Jeanette Winterson in die beste passages van dit boek leest, begrijp je dat het omgekeerde ook waar is, dat het benoemen juist bijdraagt aan het geluk van de wereld.