Eind jaren negentig bezocht ik Frans Brüggen in Toscane. Hij bezat er een soort kasteel dat me is bijgebleven als de architectonische collage rond een Harry Potter-kern met een soort ridderzaal. Hij zou me oppikken in een dorp vlakbij. Ik was er net, toen ik een stoffige Citroën Xantia langs de weg zag parkeren – geen Porsche: ‘Ben je gek, interesseert me geen moer meer.’ De man die uitstapte was onmiskenbaar Brüggen: lang en stram, zilveren coiffure, in mijn herinnering gekleder dan hij wellicht was – hij belichaamde een chique die nog in lompen presentabel is. De man die door gymnasiumbakvissen van zijn generatie werd geadoreerd, die, lang voor hij als dirigent per ongeluk een ster werd, als blokfluitist nog schoolconcerten gaf in een tijd dat cultuureducatie niet Ali B. betekende maar barok van de wereldtop, goed genoeg om je voor altijd te bekeren tot het beste.
Dankzij Brüggen werd die door iedere scholier verachte blokfluit een gedicht, een stem voor heldensagen. Hij werd er wereldberoemd mee, wat een grotere verdienste is dan met een Stradivarius op Beethoven en Mozart binnenlopen. Om het zo ver te brengen moest hij, want er is helaas maar één Bach, in middelmatige archiefmuziek wanhopig lyrisch de benauwdheid uit de noten blazen. Met zijn toon lukte dat, tot hij het zat was broddelwerk op smaak te brengen. Nooit, erkende hij toen ik het vroeg, zou hij dirigent zijn geworden wanneer hij als solist had kunnen terugvallen op repertoire dat pianisten of strijkers door de winter helpt. Hij had de bok alleen bestegen uit verlangen naar muziek van stand.
In 1981 richtte hij met Sieuwert Verster het Orkest van de Achttiende Eeuw op, het uit freelance-specialisten gerecruteerde keurkorps dat met authentiek instrumentarium een portfolio van Purcell tot Chopin opbouwde en de dirigent Brüggen een breedheid van publiek verschafte dat hij als fluitist in zijn historische enclave nooit bereikt zou hebben. Tientallen cd’s, waaronder Beethoven-, Schubert- en Mendelssohn-cycli, veel Mozart, Haydn, Rameau en uiteraard Bach, bezorgden zijn orkest een plaats in de voorhoede van de authentieke uitvoeringspraktijk. Sindsdien had hij geen fluit meer aangeraakt.
De ex-speler stak het plein over met een lopen op de grens van vallen, voetje voor voetje, in de zestig en toch herfstig kwetsbaar, een zuchtje wind had hem omver geblazen. Maar hij kon grijnzen met een ruigheid die je liever aan je kant hebt. Zo, daar ben je, klonk het nurks wellevend; zullen we elkaar dan maar tutoyeren? Dat was demonstratieve grootmoedigheid. Ik had als twintiger de vreselijkste dingen over hem geschreven, zijn avontuurlijke wisselvalligheid verwerkend met een even wisselvallig subjectief gehoor. Licht sarcastisch had hij op mijn interviewverzoek gereageerd: ‘Ik begreep dat u niet zo’n liefhebber bent van mijn kunst.’
Was, ja. Tot ik zijn Rameau-suites had gehoord, met die omfloerste diepte, en in hem de grote klankgeleider had herkend. Ik was gevallen voor een cd waarop hij met zijn Orkest van de Achttiende Eeuw een eigen instrumentale bewerking van het koraal Herr, gib, dass ich dein’ Ehre uit Cantate BWV 107 dirigeerde, ernstig wiegend met een ingetogenheid die je als musicus alleen voelt als je weet wat deemoed inhoudt, wachten tot je weet.
Onder de zogenaamde oude-muziekspecialisten was er niemand die Haydn beter dirigeerde dan hij met zijn Orkest van de Achttiende Eeuw: intelligent zonder koketterie, breed zonder zwaarte. Geleidelijk drong tot me door wat meesters als Sir Simon Rattle in hem zagen. Hij was een maestro en een anti-maestro, een man van principes. Hoe ze hem, toen hij ook de spreekwoordelijk veelgevraagde gastdirigent van toporkesten werd, bij het Orchestre de Paris, het Tonhalle Orchester Zürich of de Wiener Philharmoniker ook in de watten mochten leggen, bij het Orkest van de Achttiende Eeuw verdiende van de kapelmeester tot de laatste strijker iedereen hetzelfde. Vanaf de eerste dag stond vast dat dirigent en orkest een onscheidbare eenheid vormden, zodat ook iedereen wist dat het orkest zou ophouden te bestaan als Frans dood neer zou vallen.
In Toscane ben ik vier dagen gebleven. Elke ochtend voerden we urenlange gesprekken over muziek in zijn torenkamer met uitzicht over dat verweerd golvende Zwitserlevenparadijs. Met Bibeb-vragen kon je je bij Brüggen uit de voeten maken, maar zelden heb ik in kort bestek zo veel geleerd over hoe je Mozart ademt. Hij kon een half uur doorzagen over één maat Beethoven. Toen begreep ik wat hem had gemaakt tot wie hij was: goed lezen en dat fenomenologische gehoor. Als we klaar waren ging hij een copieuze lunch bereiden, nooit voordat hij me had uitgenodigd voor een duik in het zwembad, wat ik ondanks de gekmakende hitte weigerde – het leek me een te familiaire daad. Intussen vond ik hem steeds aardiger worden, het tegendeel van de lastige diva voor wie ik was gewaarschuwd. De indruk was dat hij zich wat leukers kon voorstellen dan het publieke leven. ‘Zo’n uitgestoken hand in je kleedkamer na afloop: dag Frans, Jan-Hein, vier gymnasium, ken je me nog? Vreselijk.’ Ik vrees dat Jan-Hein leergeld heeft betaald. Nooit vergeet ik de laatste dag, toen hij zich in die torenkamer even excuseerde voor iets nuttigs of aangenaams, mij achterlatend met een Beethoven-cd van zijn orkest. Toen hij na een halve symfonie in een wolk van geluk weer in het trapgat opdook zag ik hem glanzen: ‘We kunnen het er eindeloos over hebben, maar dit is gewoon zo godvergeten prachtig.’
In de jaren die volgden op mijn Toscane-reis heb ik hem nog vaak zien optreden, steeds brozer, steeds meer binnenkant. Nooit vroeg ik me af hoe die delicate reus zijn schitterende levensstijl doorstond. Op motivatie houd je het lang uit, dat is gebleken. Rust zacht, groot man.