«Het aardige van Sigmund Freud was dat hij een mens van vlees en bloed was, een mens die sigaren rookte, snel op zijn tenen getrapt was, het prototype van een echte omnipotente intellectueel die tussen de bedrijven door de dramatiek van de zich emanciperende Midden-Europese joden representeerde en ondertussen een wetenschappelijke belangstelling had voor een aards ogend onderwerp als ‹Der Witz und seine Beziehung zum Unbewussten›.

(…) Laten we Freud enig krediet geven. Misschien zijn al die beroemde ‹ziektegeschiedenissen› inderdaad pure nonsens, waarbij de schrijver de waarheid af en toe heeft bijgekleurd in de richting die hem het best uitkwam. Dat is laakbaar, wellicht berustend op de oneigenlijke haast die Freud had bij zijn streven de conservatieve wereld van die tijd op z’n kop te zetten. Niettemin, zijn zonden zijn mijns inziens niet toereikend om bij wijze van represaille zijn Gesammelte Werke bij het asvat te zetten. Ik heb ook zo mijn ironische twijfels over de seksuele symboliek, gedroomd of niet, van dolken en paraplu’s, kisten en kasten, corresponderend met het mannelijk en vrouwelijk genitaal (…). Driekwart van de wetenschappelijke theorieën uit Freuds tijd oogt inmiddels als curiosa uit een ver verleden.

(…) Toch blijft het Freuds verdienste dat hij de rol van onze innerlijke huishouding, met name op het gebied van de seksuele driften, bespreekbaar heeft gemaakt, tot wilde woede van de aartsreactionairen die hem op een ongehoorde wijze de huid hebben volgescholden, waarbij zij zich natuurlijk niet de kans lieten ontnemen op zijn — laat ik zeggen: exotische — afkomst te wijzen.»