Sigmund Freud was zijn leven lang overtuigd atheïst. Hij kwam er openlijk voor uit, ook al kon je daar in zijn tijd, anders dan in de onze, nog geen goede sier mee maken: ‘Noch in mijn persoonlijke leven noch in mijn geschriften heb ik er ooit een geheim van gemaakt dat ik door en door ongelovig ben.’ Nu had hij het natuurlijk bij die bekentenis kunnen laten, maar daarvoor was Freud te zeer een kind van de Verlichting. Hij voelde zich, net als zijn grote voorgangers Voltaire, Diderot, Feuerbach en Darwin, geroepen om idolen door middel van rationele kritiek van hun voetstuk te stoten: de religie was zo’n idool. Maar wie een vijand wil bestrijden doet er goed aan hem grondig te leren kennen. Freud ging dus op zoek naar de wortels van de religieuze voorstellingen, en het lag in zijn geval voor de hand dat hij zich daarbij concentreerde op de psychologische wortels. Hij legde de religie op de psychoanalytische divan.
In De toekomst van een illusie (1927) doet Freud verslag van zijn psychoanalyse van de religie. Zoals de provocerende titel al doet vermoeden, rangschikt hij de religieuze ideeën onder de psychologische categorie van de illusie. Illusies zijn niet gebaseerd op ervaringen of op denkprocessen, maar vloeien rechtstreeks voort uit wensen, het zijn niet meer dan vervullingen van wensen die niet aan de realiteit worden getoetst, sterker nog, die hun kracht ontlenen aan het vertekenen van de realiteit. Illusies maken het iemand mogelijk te leven met een onwenselijke werkelijkheid, door die werkelijkheid te ontkennen en haar anders voor te spiegelen dan ze is. Religieuze voorstellingen behoren tot de oudste, krachtigste en hardnekkigste illusies die door de mensheid gekoesterd worden. Dat zegt iets over de wensen die eraan ten grondslag liggen: die moeten diep in de menselijke psyche geworteld zijn.

Freud vergelijkt die wensen met de wensen van een kind: ‘De schrikbarende indruk van kinderlijke hulpeloosheid heeft, zoals wij al weten, de behoefte aan bescherming – bescherming door liefde – opgewekt, waarin de vader heeft voorzien; het besef dat deze hulpeloosheid het hele leven voortduurt, is er de oorzaak van geweest dat men aan het bestaan van een vader – nu echter machtiger vader – vasthoudt.’ De angst voor de onzekerheden van het leven, de wisselvalligheden van het ‘lot’ en uiteindelijk voor de dood doet bij de mens de wens ontstaan dat er iemand of iets bestaat dat hen beschermt. Zoals de vader het leven van het kind zelfs maar mogelijk maakt, zo maakt de vader-god het leven van de volwassene draaglijk. Religieuze voorstellingen zijn dus irrationele antwoorden op de levensangst, irrationeel omdat ze niet uit de ervaring zijn afgeleid en omdat ze zich niet openstellen voor redelijke kritiek. Ze pretenderen waarheden te zijn zonder zich aan het criterium van de waarheid, de realiteit, bloot te stellen.

De religie vertoont, kortom, dezelfde kenmerken als de neurose. Ze loochent de werkelijkheid omdat die voor haar onverdraaglijk is en stelt er een systeem van wensillusies voor in de plaats. Daarmee wordt een (schijn)zekerheid gewonnen, zij het ten koste van allerlei dwanghandelingen (riten, offers, boetedoening). Meer specifiek vergelijkt Freud de religie met een kinderneurose en daarmee verbindt hij de hoop dat ‘de mensheid haar neurotische fase te boven zal komen, zoals zo veel kinderen hun overeenkomstige neurose ontgroeien’. Een volwassen mensheid zal de religieuze fase achter zich laten zoals een kind uiteindelijk zijn infantiele wensen en het daaruit voortvloeiende verwrongen wereldbeeld vaarwel zegt. Volwassenheid is bij Freud altijd synoniem met realiteitszin en het valt niet altijd mee de realiteit onder ogen te zien, maar uiteindelijk heeft de mens geen keus.

Tegen het einde van De toekomst van een illusie kruipt Freud zelf in de vaderrol. In even strenge als begripvolle bewoordingen schetst hij een beeld van wat de mens te wachten staat als hij zijn religieuze wereldbeeld heeft laten vallen: ‘Stellig zal de mens dan in een lastige situatie verkeren, hij zal zich al zijn hulpeloosheid, zijn onbeduidendheid in het wereldse raderwerk moeten bekennen, niet meer het middelpunt van de schepping zijn, niet meer het voorwerp van liefderijke zorg van een goedgunstige voorzienigheid. Hij zal in dezelfde positie verkeren als het kind dat het ouderlijk huis verlaten heeft, waarin het zich zo warm en prettig voelde (…). Maar de mens kan niet eeuwig kind blijven, hij moet ten slotte naar buiten, het “vijandige leven” in. Men kan dit de opvoeding tot de realiteit noemen (…).’

Freud kon zich vinden in de opvatting van de Verlichting dat de geestelijke ontwikkeling van de mensheid geïnterpreteerd moest worden als een ‘oorlog tussen wetenschap en godsdienst’. Het moge duidelijk zijn dat hij zijn troeven zette op de eerste van deze twee combattanten, waarbij hij zich realiseerde dat hij zich hiermee, net als de godsdienstige mens, aan een illusie uitleverde. In de beroemde slotpassage van De toekomst van een illusie houdt hij echter een vlammend betoog voor die principiële keuze. Het vertrouwen in de wetenschap mag dan iets van een illusie hebben, de geschiedenis van de wetenschap laat zien dat die illusie in elk geval geen waan is en dat de wetenschap al enorm veel successen heeft geboekt (waarbij Freud niet vergeet de successen van de psychoanalyse – die hij graag vergelijkt met de infinitesimaalrekening – aan te stippen).

Nu, tachtig jaar na de publicatie van De toekomst van een illusie, moeten we concluderen dat Freud op twee punten te optimistisch is geweest. Ten eerste is de rol van de religie nog lang niet uitgespeeld (Freud onderschatte schromelijk de politieke en ideologische betekenis van de religie) en ten tweede hebben de stormachtige ontwikkelingen in de wetenschap minder onheil voorkomen dan de godsdienst ooit heeft aangericht. Dat laat onverlet dat de beroemde hartenkreet waarmee hij zijn strijdschrift besluit ook in onze tijd onverminderd van kracht blijft: ‘Nee, onze wetenschap is geen illusie. Een illusie zou het zijn te geloven dat wij uit andere bron zouden kunnen krijgen wat zij ons niet kan geven.’