Wanneer je vroeger kritiek uitte op de Sovjet-Unie kwamen communisten en fellow travellers steevast met de tegenwerping dat de sovjets in de strijd tegen Hitler wel twintig miljoen mensen hadden verloren, waarmee ze suggereerden dat je een land dat een dergelijk offer had gebracht niet al te hard mocht aanvallen.
Je kon de verdedigers van het ‘reëel bestaande socialisme’ altijd aardig op de kast jagen door erop te wijzen dat een aanzienlijk deel van die miljoenen slachtoffers op het conto van Stalin en diens trawanten geschreven moest worden. Niet alleen draaide de Goelag op volle toeren, ook sprong het Rode Leger uitzonderlijk slordig om met mensenlevens. Zo legde maarschalk Zjoekov na de oorlog aan Eisenhower uit waarom de sovjets dol waren geweest op de Amerikaanse hulpgoederen, maar dat ze niet zaten te wachten op metaaldetectors: ‘Als we op een mijnenveld stuiten, valt onze infanterie aan alsof er helemaal geen mijnenveld is. De verliezen die deze antipersoneelsmijnen veroorzaken zijn volgens ons gelijk aan de verliezen die zouden zijn veroorzaakt door machinegeweren en artillerie als de Duitsers ervoor hadden gekozen dat gebied met een flinke strijdmacht te verdedigen in plaats van met mijnenvelden.’
Ook de eenheden van de veiligheidsdienst nkvd hielden stevig huis. Achter het front werden af en toe hele veldslagen uitgevochten tussen veiligheidstroepen en ‘onbetrouwbare’ eenheden, terwijl al dan niet vermeende deserteurs bij bosjes werden neergeknald. De Gemotoriseerde Infanteriebrigade van de Speciale Troepen van de nkvd, de osmbon, opereerde achter de Duitse linies. Behalve het organiseren en coördineren van groepen partizanen hadden deze eenheden ook tot taak de bevolking van de bezette gebieden te terroriseren, zodat deze te bang was om met de Duitsers te collaboreren.
Na de oorlog werden de leden van deze eenheden in films en boeken verheerlijkt als heroïsche patriotten, aan wie de sovjetjeugd een voorbeeld moest nemen. In dit beklemmende en indrukwekkende boek plaatst Catherine Merridale niet alleen enkele forse kanttekeningen bij deze mythe, maar ook bij het beeld dat in de propaganda werd geschetst van de vrouwelijke frontsoldaten. In werkelijkheid stonden zij heel laag in aanzien. ‘In het leger worden vrouwen gezien als grammofoonplaten’, schreef een soldaat in 1943: ‘Je speelt ze ettelijke malen af en gooit ze dan weg.’
Toch prikt Merridale niet slechts mythes door. Tevens schildert ze een aangrijpend beeld van de onvoorstelbare ontberingen en gruwelen die meer dan dertig miljoen soldaten van het Rode Leger moesten ondergaan – en van de gruweldaden die ze begingen.