EEN LENTEDAG in Parijs, driekwart eeuw geleden. Voor een kerk aan de Boulevard Malhesherbes heeft zich een menigte verzameld. Langs het trottoir staat een rij auto’s geparkeerd, Rolls Royces, Hispano Suiza’s, Bugatti’s, Maserati’s. De kerkdeuren zwaaien open, daar komen in snelle tred twintig jonge bruiloftgangers. Ze vormen een corridor naar de voorste limousine. En dan verschijnt het bruidspaar, blijft op het bordes een paar ogenblikken staan. Er wordt bewonderend gemompeld. De bruid, haar rijzige schoonheid, haar blik van geluk en verwachting, het smetteloos wit - ze lijkt de lente zelf. Zij is niemand minder dan Giselle, markiezin van Carpentras. De bruidegom pakt haar teder bij de arm en leidt haar de trappen af. De menigte dringt op. Vive les mariés! Vive les mariés! De vrienden in de beschermende haag vormen een erepoort. Stethoscopen, scalpels, thermometers worden omhoog gestoken. Iedereen begrijpt waarom. De man van de markiezin is de fameuze doctor Arthur Bougrat, een man van een jaar of vijfendertig, society-arts, vertrouweling van de distinguished class, en tot niet meer dan luttele minuten geleden de meest begeerde vrijgezel van Parijs. Doctor Bougrat - dat moet erbij gezegd - is niet het type van een beau garçon. Nogal klein van stuk, kleiner dan de bruid, gedrongen, gespierd, met felle, dwingende ogen in een dik gezicht, laag ingeplant zwart haar. Zijn gestalte, zijn bewegingen, zijn blik - alles verraadt dat hij een man van uitzonderlijke energie en intelligentie is. Doctor Bougrat glimlacht, men kan zien dat hij geniet van deze gebeurtenis die hem ongetwijfeld nog hoger in de kringen van de aristocratie zal brengen. Een plooi van zelfvoldaanheid krult zijn vlezige lippen. Voor hij in de Rolls Royce stapt, kijkt hij nog één keer om zich heen. Zijn gezicht verstrakt. Vooraan in de menigte staat een zigeunerin. Ouder dan een jaar of tweeëntwintig zal ze niet zijn. Haar wilde schoonheid heeft niets aristocratisch. Lang ravenzwart haar valt langs haar gezicht en haar fiere hals. Haar wangen dragen de blos van de jeugd. Haar tziganendracht toont één onbedekte schouder. Niets in haar verschijning wordt verborgen, beheerst, versluierd door de filters van de Parijse beschaving. Geen etiquette heeft haar aangeraakt. Zij staat daar in het volle bewustzijn van haar elementaire schoonheid. Zij is. En daarmee zou alles zijn gezegd. Ware het niet… Met uiterste nieuwsgierigheid heeft ze het bruidspaar die enkele tientallen meters tussen de deur van de kerk en de limousine gevolgd. Ze lacht. Het is geen glimlach van instemming of van vertedering, niet de glimlach van een jong, romantisch meisje dat naar het begin van een sprookjeshuwelijk kijkt. In een geluidloze lach laat ze haar tanden zien. Dan, in de laatste seconden, terwijl een palfrenier het portier van de Rolls Royce al heeft geopend, treft haar blik die van doctor Bougrat. Dit is het moment van de elektrische ontlading, het ogenblik waarop het gezicht van de doctor verstrakt, de fractie van een tijdsdeel waarin - als bij de natuurkundeproef - de bliksemachtige verbinding tussen twee geladen polen ontstaat. HIER ONDERBREKEN we deze geschiedenis om ons af te vragen wat er precies met deze natuurkundige termen wordt bedoeld. Misschien is het wel een gebrekkige beeldspraak, want in beider hoofden heeft zich geen meetbare elektrische spanning opgehoopt, er is geen zichtbare blauwe flits die het bewijs van de ontlading is. Er moet iets anders zijn, iets wat in een andere terminologie dan die van de natuurkunde kan worden beschreven. Dit hoort dan tot de wetenschap van de ogen, of wat we noemen: de blik. Zoals Herman Kahn zijn beroemde escalatieladder heeft ontworpen, zo kunnen we dat doen voor de blik die het bewust maar woordloos contact tussen twee mensen is. We mogen blij zijn dat we van de honderden mensen die we dagelijks tegenkomen de meesten alleen zien in hun materiële aanwezigheid, als bewegende gebouwtjes die we moeten ontwijken. Tussen dit niet-zien en het bewust-zien van een onbekende zijn nog talloze nuancen en varianten die we overslaan. Dan komt de blik van de snelle inspectie. Die heeft gevolgen of geen gevolgen. Om ons dat beter te kunnen voorstellen denken we aan het aangifteformulier van de belastingen. Het antwoord op vraag één bepaalt al welk traject verder is uitgesloten en welke mogelijkheden overblijven. Is de conclusie van de eerste inspecterende blik: ja, dan wordt verwezen naar de tweede inspectie. Ook: ja. Nu volgen de pogingen om met haar in contact te komen. Het lukt. Een nieuwe reeks nadere inspecties, en als die wederzijds opnieuw met ja worden beantwoord - de ene inspectie lokt de andere uit, er is een escalatie van grondigheid - dan wordt het huwelijk onvermijdelijk. Dit is ook de voorgeschiedenis van het huwelijk tussen de markiezin van Carpentras en doctor Bougrat. Of het echtpaar het tot de diamanten bruiloft zou hebben gebracht, staat nog te bezien, maar deze vraag wordt hier niet gesteld. De blik die de bruidegom en de jonge zigeunerin wisselen is van een andere orde. Binnen de gelijkenis van het belastingformulier stellen we ons een eerste vraag voor die alleen met ja! kan worden beantwoord en dan regelrecht tot de laatste conclusie leidt. Binnen de gelijkenis van de natuurkunde is het de bliksemflits die de aarde verschroeit. En in de psychologie is het de korte, revolutionaire ervaring die de kracht van het verleden, de conventies, de zelfkritiek buiten werking stelt. De blik die het geweten neutraliseert. Tot zover deze uitweiding. Doctor Bougrat helpt galant zijn bruid bij het instappen, het jonge paar zwaait naar de vrienden en de menigte, de Rolls Royce rijdt weg. In het appartement staan de koffers al gepakt voor de huwelijksreis: met de trein naar Le Havre en vandaar met de oceaanstomer naar Amerika; een droomreis van een maand. In de hal grijpt Arthur Bougrat in zijn binnenzak, in de andere binnenzak, kijkt verschrikt, roept: ‘Mijn paspoort!’ Mevrouw Bougrat roept: ‘Mijn hemel! Waar?’ Arthur gaat een licht op. ‘In de kerk! Ik weet het! Ik heb het naast het huwelijksregister laten liggen!’ Bel de kerk! De kerk heeft geen telefoon. In een taxi laat Arthur zich naar de kerk rijden, maximum snelheid. Hij frommelt de chauffeur een bankbiljet toe. ‘Wacht om de hoek!’ Op het trottoir kijkt Bougrat zoekend om zich heen - niet lang. Uit de schaduw van het lentelover verschijnt de zigeunerin, loopt langzaam op hem toe en glimlacht: ‘Ik wist wel dat je zou komen.’ De doctor siddert. Terwijl hij haar aankijkt, vraagt hij zich beroepsmatig af hoe groot zijn pupillen nu zijn, hoe snel zijn hartslag. Hij beseft dat hij zich niet heeft vergist; hij beseft ook dat zij zich evenmin heeft vergist. Hij herstelt zich. ‘Over één maand en één dag precies op deze plaats, op deze tijd’, zegt hij met schorre stem. ‘Natuurlijk’, zegt ze, draait zich om en verdwijnt in het straatgewoel. De doctor kijkt haar na. Met een gevoel van onmetelijke triomf stapt hij in de taxi, verhuist zijn paspoort van achterzak naar binnenzak en stelt thuis zijn Giselle gerust. Volgens de plannen gaan ze via Le Havre naar Amerika en terug. Het wordt een klassieke huwelijksreis; het kost Arthur Bougrat geen moeite de voorbeeldige echtgenoot te zijn. In zijn ziel heerst rust. Zijn denken en handelen worden bestemd door de zekerheid dat hij de dag na zijn terugkeer opnieuw naar de kerk aan de Boulevard Malhesherbes zal gaan en dat hij haar weer zal ontmoeten - de vrouw van wie hij niet eens weet hoe ze heet. Aan boord van de oceaanstomer en in Amerika geniet hij intens van zijn geluk. Intuïtief weet hij dat hij aan de laatste vredige dagen van zijn leven bezig is. Hij heeft zijn schepen achter zich verbrand. Het zijn er maar weinigen die daartoe de moed hebben. Hij voelt zich trots en zelfsverzekerd. Hij weet niet dat hij zijn leven, zijn lot uit handen heeft gegeven. PRECIES EEN MAAND, een dag en een half uur nadat zijn huwelijk is voltrokken, ontmoet doctor Bougrat voor de kerk opnieuw de zigeunerin. Parijs wordt gekweld door een hittegolf. Lang van tevoren, het grootste deel van zijn reis heeft hij zich op dit ogenblik voorbereid, hoe hij op haar toe zal lopen, wat hij zal zeggen, zelfs overwogen of hij een boeket rozen mee zal nemen. Nee, dat niet. Geen rozen. Het zou de aandacht trekken. En het zou absurd zijn. Hij heeft zich voorbereid op de herhaling van het eerste ogenblik, om er dan het vervolg op te regisseren zoals hij zich dat heeft voorgesteld; zoals een man van de wereld dat doet als hij een vrouw van zijn begeren heeft ontmoet. De avond tevoren heeft hij voor alle zekerheid een hotelkamer gehuurd, ergens in de banlieu. Maar niets herhaalt zich in de liefde, en zeker niet in een geval als dit. Bougrat heeft zichzelf overschat. Hij gaat niet een vrouw het hof maken, hij is niet op vrijersvoeten. Hij stapt uit zijn taxi, kijkt om zich heen. Hij ziet haar niet onmiddellijk. Onder de bomen, waar het Parc Monceau aan de boulevard grenst, heeft ze op hem gewacht. Nu treedt ze uit de schaduw in het verblindende licht van de middagzon. Bougrat staat een ogenblik verstard. Hij is niet, zoals het een verliefde man overkomt, uitgedaagd, en evenmin is hij meester over de situatie. Hij is overweldigd. Stellen we ons voor dat ons een overzicht was gegund van wat zich in het brein van de doctor afspeelt, dan zouden we daar een tumult zien, de chaos van een leger dat in het zicht van de overwinning, de buit, niet meer luistert naar zijn bevelhebber, maar verlamd door de overweldigende aanblik van het begeerde, aarzelt tussen vlucht en plundering, en daardoor machteloos wordt. Het is te veel en het is onbekend. Dit is het noodlottig ogenblik waarop de buit de macht en het commando overneemt. Weten mannen wat op een ogenblik als dit in het hoofd van een vrouw omgaat? Is het een vlaag van intens geluk, veroorzaakt door dit ogenblik van volstrekte congruentie der geesten? Gaat het gepaard met een gevoel van triomf? En misschien: triomf, gemengd met medelijden? Wordt daarbij nog een snelle berekening gemaakt? Heeft een vrouw - in ieder geval deze - op zo'n moment intuïtief beseft dat ze een drama heeft ontketend waarvan zij tot het eind de regie zal voeren? Ik geef het antwoord dat volgens ons mannen het dichtst in de buurt van de waarheid komt. Nee. Wij kunnen nog bij benadering er geen voorstelling van maken. We zoeken tastend onze weg in een nachtelijk doolhof na een aardbeving. En lang niet alle mannen kennen de ervaring die Bougrat is overkomen. Die ervaring is niet overdraagbaar. Dat wil zeggen: de ene man kan de andere nooit leren wat in een situatie als deze hem te doen staat, of liever: wat van hem verlangd wordt. De vrees het verkeerde te doen terwijl hij bezig is aan het allerbeste dat hij in zich heeft. Die vrees is onoverdraagbaar. Ze overkomt ons, en dan is het altijd anders - of ze overkomt ons niet. Vera, zo heet de zigeunerin, en Arthur gaan op haar voorstel een wandeling in het Parc Monceau maken. Over haar uiterlijke aantrekkelijkheden zal ik hier niet in details treden, maar volstaan met de verzekering dat daarop niets viel aan te merken. MET DE TWEEDE ontmoeting neemt de plundering van doctor Bougrat een aanvang. Hij maakt kennis met de vader en moeder met de gouden tanden en de twaalf broers en zusters van Vera. De familie hoort tot de Khelderari, in het Nederlands, ketellappers. Men is gastvrij, men begrijpt dat de doctor thuis zijn markiezin heeft, men richt voor Vera en hem een halve woonwagen in, en al vlug blijkt dan dat het ketellappen geen fortuinen opbrengt. Doctor Bougrat springt genereus bij. Hij kan niet anders, hij wil niet anders, en Vera - hoe merkwaardig dit ook mag klinken - kan niet anders dan ontvangen. In de voortzetting van doctor Bougrats plundering zien beiden hun zelfbevestiging. Het einde is betrekkelijk kort en dramatisch. Ik vat het samen omdat dit geen avond is waarop bedrog en politiewerk het onderwerp vormen. Bougrat raakt in geldnood. Maar dan schijnt het fortuin hem weer gunstig gezind te zijn. Een oude rijke en kinderloze douairière stelt zich onder zijn behandeling. De doctor vertelt haar dat hij voorzitter is van een liefdadigheidsinstelling. Ontroerende verhalen over hongerige kinderen en radeloze ouders. De douairière vermaakt hem haar fortuin. Daarna leeft ze niet lang meer. Dan is er verraad in het spel. Arthur Bougrat wordt gearresteerd. Het proces, beschreven door Ashton Wolfe in zijn boek De roes der misdaad, trekt enorme belangstelling. Hij wordt veroordeeld tot de guillotine, krijgt gratie, en slijt zijn leven als banneling op Cayenne, het duivelseiland. Na het proces is Vera spoorloos verdwenen. Hier eindigt ons eerste verhaal. HET TWEEDE behandelt de lotgevallen van Albinus, zoals die zijn beschreven door Vladimir Nabokov in zijn roman Lachen in het donker. De eerste alinea luidt als volgt: ‘In Berlijn, Duitsland, woonde eens een man die Albinus heette. Hij was rijk, hij was respectabel, hij was gelukkig. Op een dag verliet hij zijn vrouw voor een jonge minnares. Hij beminde, hij werd niet bemind, en zijn leven eindigde rampzalig.’ De tweede alinea is al even kort en bondig. ‘Dit is de hele geschiedenis. We zouden het hierbij kunnen laten, ware het niet we er baat bij vinden en er een genoegen in scheppen, het verhaal nader te vertellen. En het toegevoegd detail is altijd welkom als het gaat om de korte samenvatting van een mensenleven. Er is altijd nog ruimte genoeg op de bemoste grafzerk.’ Het toeval kent geen genade. Op het eerste gezicht lijkt Albinus niet de aangewezen prooi. In tegenstelling tot Arthur Bougrat hoort hij allerminst tot het risico-dragende type. Wel een man die, zoals men zegt, er goed uitziet voor de vrouwen; bovendien met een aangename conversatie waarin soms een lichte, charmante aarzeling; vriendelijke blauwe ogen die een beetje uitpuilen als hij krachtig nadenkt (wat hem iets vertederends geeft) en een innemende glimlach. Maar op een of andere manier ontbreekt het Albinus aan het talent om van dit alles gebruik te maken. Na een reeks van halve en driekwart liefdes ontmoet hij Elisabeth, een welgesteld blond meisje met een kleine neus en een heel gevoelig huidje. Albinus zelf is kunstcriticus en kunsthistoricus. Hij heeft van zijn vader een niet onaardig kapitaal geërfd. Albinus en Elizabeth trouwen. Na een fatsoenlijk verloop van tijd wordt een kind geboren, een dochtertje dat acht is als deze geschiedenis begint. Al die jaren is Albinus niet ontrouw geweest; hij heeft er zelfs niet serieus aan gedacht. Het lijkt een van die huwelijken die in bedaard tempo, onverstoorbaar, op een rimpelloze zee, van de zilveren naar de gouden, en van de gouden naar de diamanten bruiloft gestuwd zullen worden. Ook dat is - en passant gezegd - misschien wel te danken aan een geheimzinnige kracht. Dan, op een vroege avond, heeft Albinus een zakelijke afspraak in een café. Hij kijkt op zijn horloge, hij schrikt, hij zal zich moeten haasten. Onderweg kijkt hij nog eens, en dan ontdekt hij dat het uurwerk is dolgedraaid; amok heeft gemaakt, zoals Nabokov het uitdrukt. Hij zal meer dan een uur te vroeg zijn. Hij heeft ten gevolge van (of dankzij?) de slijtage van een paar minuscule radertjes, een uur leven cadeau gekregen, een uur extra. Intussen is hij al aan het andere eind van de stad. Nu nog even naar huis gaan heeft geen zin meer. Hij loopt wat doelloos rond, komt in de buurt van een bioscoop, aarzelt nog even en koopt dan een kaartje. ‘Nauwelijks had hij het fluwelen duister betreden, of de ovalen lichtbundel van een lamp gleed op hem toe - zoals dat altijd gebeurt - en niet minder snel werd hij door het middenpad geleid.’ (Ik volg hier woordelijk de tekst van de schrijver.) ‘Toen het licht op het kaartje in zijn hand viel, kon Albinus het voorover gebogen gezicht van het meisje even zien, en terwijl hij achter haar liep kon hij vaag haar zeer ranke figuur onderscheiden en zelfs de rapheid van haar routineus bewegen. Terwijl hij naar zijn plaats stommelde, keek hij even op, en opnieuw zag hij in het licht de heldere glans van haar ogen en de vloeiende lijn van haar wang, alsof die was geschilderd door een groot kunstenaar tegen de diep-zwarte achtergrond. Er was niets buitengewoons aan. Zoiets was hem wel meer overkomen, hij wist dat het niet verstandig was, er lang bij stil te staan. Ze verwijderde zich, verdween in de duisternis, en plotseling voelde hij zich leeg en droevig.’ ALBINUS ZIET een film waarvan hij het begin heeft gemist. Hij begrijpt het verhaal niet, maar eigenlijk merkt hij dat niet eens, want iets anders houdt hem bezig. Nabokov: ‘Toen in de pauze de lichten aangingen, zag hij haar opnieuw… Hij staarde naar haar gezicht, bijna bevreesd.’ Bijna? Ik vind dat Nabokov hier te voorzichtig is. Mij dunkt dat Albinus hier al wist dat de verschrikking onvermijdelijk was geworden. Niet bewust, natuurlijk, maar er is een kortsluiting tussen het onderbewuste en de blik - zonder tussenkomst van het superego, zou Freud hebben gezegd. Albinus wist op dat ogenblik wat hem te wachten stond. Nabokov vervolgt: ‘Het was een bleek, ontevreden, smartelijk mooi gezicht. Hij schatte haar leeftijd: een jaar of achttien.’ De film begint weer. Albinus zit daar in het donker, kijkt naar wat er op het witte doek gebeurt maar het ontgaat hem. Hij besluit te vertrekken, stommelt in het donker de weg terug. Nabokov schrijft: ‘(“Ik kijk nog één keer,” dacht hij, zich miserabel voelend. Ze schoof het gordijn naar de uitgang opzij; het geluid van houten ringen op een houten roe. Het leek hem alsof er heel even een kleine trek om haar mond was.’ Dit vervolg bevestigt wat de schrijver zich al schrijvend - met zijn ‘bijna’ - niet heeft willen toegeven. Op dit ogenblik - dat weten de schrijver en zijn held - is Albinus een verloren man. De diagnose is gesteld, snel en met de grootste nauwkeurigheid. Het vervolg behelst het verloop van de kwaal, als we het tenminste een kwaal mogen noemen. Een vlijmscherpe, meedogenloze weergave van een open-hart-operatie, zonder verdoving, in 270 pagina’s. De ouvreuse heet Margot Peters. Haar vader, invalide uit de Eerste Wereldoorlog, is portier van een appartementencomplex; haar moeder huisvrouw. Ze is een romantisch meisje, dromend van een carrière als filmster. Ze ziet zich, gehuld in bont, in en uit limousines stappend, maar ze heeft geen idee van hoe ze dit doel kan bereiken. Dan begint het haar op te vallen dat ze een regelmatige bezoeker in de bioscoop heeft, een onberispelijk geklede man met blauwe ogen die haar hongerig aankijken. Hij ziet er netjes uit, maar wel wat aan de saaie kant, denkt ze. Nabokov schrijft: ‘Ze voelde een zwakke tinteling van opwinding. Maar wat was die man verlegen!’ Toen ze op een avond naar huis ging, zag ze hem aan de overkant van de straat. Het begon te regenen, ze stak haar paraplu op, draalde en liet hem alle gelegenheid om haar in te halen, maar hij liep weg. Dan wisselt Nabokov van decor: we zijn weer bij Albinus. Hij voelde zich beroerd en knullig. Ze liep nu achter hem. Hij wilde niet te hard lopen, uit vrees de afstand te vergroten en haar kwijt te raken, maar ook niet zo langzaam dat ze hem zou inhalen. Op de volgende straathoek moest hij wachten voor het verkeer. Hier haalde ze hem in, maar dreigde even uit te glijden, kwam bijna onder een bestelautootje, sprong terug en botste tegen hem aan. Hij pakte haar bij haar magere elleboog. Samen staken ze over. ‘(“Het is begonnen,” dacht Albinus, terwijl hij onhandig met haar in de pas probeerde te komen. Nooit in zijn leven had hij naast een zo kleine vrouw gelopen. “Je bent helemaal doorweekt,” zei ze, glimlachend. Hij nam haar paraplu over, ze drukte zich dichter tegen hem aan. Een ogenblik was hij bang dat zijn hart uit elkaar zou barsten. Maar toen, plotseling, ontspande zich iets in zijn binnenste alsof hij een harmonie met zijn extase had bereikt. De woorden kwamen bevrijd uit zijn mond; hij genoot van hun nieuw verworven vrijheid.’ (Nog altijd volgen we Nabokov op de voet.) ‘De regen was opgehouden maar ze bleven onder de paraplu lopen. Pas toen ze voor haar deur stonden, vouwde hij het natte, glanzende ding op en gaf het haar terug. Ga nog niet weg, smeekte hij (terwijl hij een hand in zijn zak hield en met zijn duim de trouwring van zijn vinger probeerde te schuiven). Alsjeblieft! (De ring was eraf). “Het is al laat,” zei ze. “Mijn tante wordt boos.” Hij greep haar bij haar polsen en, met de wildheid van zijn verlegenheid, probeerde hij haar te kussen, maar ze ontweek hem en zijn lippen raakten alleen haar hoed. “Laat me gaan,” mompelde ze, haar hoofd wegdraaiend. “Je weet dat je dat niet moet doen.” “Maar ga nog niet weg,” riep hij. “Ik heb niemand in de wereld behalve jou!” “Dat kan niet, ik kan niet,” antwoordde ze, terwijl ze de sleutel in het slot omdraaide en met haar smalle schouder tegen de zware deur duwde. “Morgen wacht ik weer op je,” zei Albinus. Natuurlijk loopt het slecht af, zoals de auteur in zijn eerste alinea al aankondigt. Maar het einde van Albinus is verschrikkelijker dan degenen die het boek niet hebben gelezen, zich nu kunnen voorstellen. Het zou jammer zijn, de nieuwe lezers hierna van hun spanning te beroven. Ik volsta ermee mijn waarschuwing van daarnet te herhalen. De lectuur is als een open-hartoperatie zonder verdoving. Wie het wil weten, moet het boek zelf lezen. ANDERS GAAT HET in Ettore Scola’s film Passione d'amore. Een jonge luitenant, gespeeld door Bernard Giraudeau, wordt overgeplaatst naar een garnizoen ergens in de bergen waar in de wijde omtrek geen vrouw te bekennen is. Op een van de eerste ochtenden zit hij aan het ontbijt als hij ergens hoog in de kazerne een vervaarlijk gekrijs hoort. Wie is dat? vraagt hij verschrikt aan zijn tafelbuurman. O, zegt die, dat is het nichtje van de kolonel. Die woont hier. De luitenant vraagt: Is ze mooi? Zijn buurman zegt: Dat zul je zelf wel zien. De nieuweling maakt zich allerlei voorstellingen van het onbekende nichtje. Dan, weer aan het ontbijt, hoort hij de stap van vrouwenvoeten. Hij durft niet op te kijken, blijft zich star op zijn gebakken eitje concentreren, gedraagt zich als Albinus. Dan hoort hij hoe ze dicht in zijn buurt gaat zitten. Hij kijkt op. Het volgende beeld in de film toont een bijzonder lelijk vrouwengezicht. Dat is van het zieke en enigszins gestoorde nichtje Fosca, gespeeld door Valeria d'Obici die in werkelijkheid volstrekt niet lelijk is. Een moedige rol van deze actrice. In dit geval schuilt de noodlottige component bij haar. Het verloop van de gebeurtenissen is enigszins vergelijkbaar met dat van Lachen in het donker. Het is alsof Scola, precies als Nabokov, het psychisch proces in lengtematen heeft uitgedrukt. Centimeter na centimeter trekt Fosca de luitenant naar binnen en spint hem in. Maar ze doet dit niet door haar lichamelijke aantrekkingskracht die in alle andere gevallen zo'n grote factor is (hoewel lang niet de enige). Fosca is geen fragiele Margot, die niet zou hebben bestaan zonder de sierlijke lijn van haar wang. Fosca is een femme fatale van de afhankelijkheid, de klacht, het zuchten in haar kamer die is afgedekt tegen het felle zonlicht. Ze weet haar luitenant aan zich te binden met de kabels van zijn schuldgevoel. Ook dit veroorzaakt een drama als een open-hartoperatie zonder verdoving. Ik zag Passione d'amore jaren geleden in de bioscoop de Movies in een persvoorstelling voor mij alleen, omdat ik er een stukje over ging schrijven in het filmblad Skoop. Het kijken werd ondraaglijk. Ik stond op en riep de luitenant toe: NIET DOEN! Wat dat aangaat ben ik de enige niet. In zijn brief van 30 november 1954 aan Nabokov verzet Edmund Wilson zich tegen de ontknoping van Lachen in het donker. Het wordt te absurd, schrijft hij, en te verschrikkelijk om nog iemand tot lachen te brengen. Ik ben het met Wilson eens. En ook Passione d'amore loopt heel treurig af. Maakt u zich daar maar geen illusies over! IK KOM OP DE TITEL die ik mijn verhaal heb gegeven. Is het wel een zweepslag waardoor onze helden en heldinnen worden getroffen? Bij Bougrat wel. Zijn lot is binnen een paar seconden bezegeld. In het geval van Albinus zijn er een paar middagen mee gemoeid. De Italiaanse luitenant doet er een paar maanden over om te begrijpen wat hem - onherstelbaar - is overkomen. Hoe komt het dat sommigen er dan zo radicaal ontvankelijk voor zijn? Zit het in hun karakter, of desnoods hun ziel? Of ligt het aan de omstandigheden? Of aan beide? De koele buitenstaanders, het meelevend publiek, met de gemengde gevoelens van hunkering naar meer romantiek en leedvermaak - ze zien toe hoe twee mensen zich in de volstrekte onzekerheid van hun bezetenheid storten. Men zegt: ze hebben zich het hoofd op hol laten brengen. Daar spreekt de afstandelijke redelijkheid die alleen oordeelt naar het onmiddellijk zichtbare drama. Maar als het eens niet om een mens ging. Als het een volk was dat zich zo'n tumult veroorloofde, dan zouden we zeggen: dat volk is in opstand, daar is een revolutie gaande. En een opstand of een revolutie komt nooit uit het niets voort: het is een geweldige beweging tegen omstandigheden die ondraaglijk zijn geworden. Daarover wordt in het verhaal van doctor Arthur Bougrat niets vermeld. Absurd, denkt men. Die man had alles wat zijn hart begeerde. En evenmin gaat Nabokov in op het huwelijk waarin Albinus zijn geluk scheen te hebben gevonden. Maar de geschiedenis van de revolutie leert dat die beweging haar onweerstaanbaar momentum krijgt, niet als de toestand uitzichtloos lijkt te zijn maar pas op het ogenblik dat een kleine verbetering weer een reden tot hoop geeft. Was dat niet de betekenis van Margot en Vera? Gaf hun plotse verschijning niet het laatste duwtje dat nodig was om van beide heren des hommes révoltés te maken? Zoals Camus zegt: un homme qui dit non? Aardig gevonden, zal men zeggen. Maar het ging hier om volwassenen wier loopbaan alleen al op een besef van verantwoordelijkheid wijst. En hier gedroegen deze geachte heren zich als kinderen, slecht opgevoede kinderen. Zeker, antwoord ik. Zeer juist. Maar wie van u kan met zekerheid zeggen dat in haar of zijn ziel zich geen kind verstopt houdt, een slecht opgevoed kind dat gebukt gaat onder de daar heersende omstandigheden, en dat aan een sprankje hoop genoeg heeft om de tralies te verbreken? Wie deze zekerheid heeft, of denkt te hebben, steke de hand op. Juist. Het enige wat ik tenslotte heb willen zeggen is dat iedere gebeurtenis, hoe plotseling die ook schijnt te zijn, een lange voorgeschiedenis heeft. Zweepslag, coup de foudre. In zijn De l'amour besteedt Stendhal er een hoofdstukje aan. Hij vindt het een belachelijke uitdrukking, maar, geeft hij toe: het verschijnsel bestaat. Dan put hij uit eigen ervaring. In Braunschweig was hij verliefd geworden op Wilhelmine von Griesheim. Dat is ook niet echt gelukkig afgelopen. Maar hij heeft een troost. Er is een zweepslag, schrijft hij, waarvan het effect niet langer duurt dan tot de volgende ochtend, en als je er een maand later aan denkt, haat je de herinnering. Leest u het zelf maar na, hoofdstukje 23. Dit verhaal gaat daar niet over. Het is een kleine verhandeling over de fatale component die in ons allen woont. Alleen onder zekere omstandigheden die niemand duidelijk zijn en die niemand kan voorspellen, zal deze component zijn verzengende kracht ontwikkelen. Het is Tantalus, die zich eindelijk voorover kan buigen naar het water terwijl zijn armen lang genoeg zijn om de vruchten te plukken. En dan gaat hij, terwijl hij zijn onlesbaarheid probeert te lessen, en zijn onverzadigbaarheid probeert te verzadigen, in zijn mateloosheid ten onder. In iedereen schuilt deze Tantalus.