The South Downs, East Sussex, Groot-Brittannië, 2018 © Mark Power / Magnum Photos / ANP

Naast mij liggen twee boeken. Op het ene staan op de kaft twee in mannenschoenen gestoken voeten, de rechterschoen raakt nog net met de punt de grond, de linkerschoen staat stevig op de grond, de man daarboven die je niet kunt zien is duidelijk aan de wandel. Op het andere boek, dat pas dit jaar in Nederland is uitgekomen, staan op de omslag vier rijen van getekende mannen en vrouwen, ook allemaal aan het wandelen, je ziet het hier niet alleen aan de stand van hun voeten, maar ook aan hun armen. Heel eigentijds hebben een paar van hen de mobiele telefoon aan het oor.

‘Er ging eens iemand wandelen. Hij had de trein kunnen nemen en een verre reis kunnen maken, maar hij wou alleen maar wat in de buurt rondlopen. Het nabije leek hem belangrijker dan het belangrijke en grote in de verte’, lees ik in het eerste boek. Het is een tekst uit 1914 van de Duitstalige, in 1956 overleden Zwitserse schrijver Robert Walser. Het verhaal over Tobold die zo graag te voet reisde, ‘omdat de voetganger alles zo rustig en frank kan bekijken’, is opgenomen in Raster nummer 91. Van maar liefst 28 schrijvers zijn in dat literaire tijdschrift in boekvorm teksten opgenomen, allemaal gewijd aan lopen.

Dit nummer van Raster kreeg ik te leen toen ik begin dit jaar een buurtgenoot enthousiast vertelde over dat andere boek dat ik toen aan het lezen was, Te voet van de Ierse hoogleraar experimenteel hersenonderzoek aan de Universiteit van Dublin, Shane O’Mara. De ondertitel luidt: Hoe twee benen de mens verder brengen. Inderdaad, een tekst met een dubbele betekenis. Te voet kom je nog eens ergens, maar daar gaat het niet zozeer om in dit boek, hier gaat het erom dat lopen goed is voor je hersenen, en omgekeerd, dat je zonder hersenen niet kunt lopen.

Ik las het boek van O’Mara in het pre-coronatijdperk. Wandelen deed ik altijd al graag. Ik had het boek net uit toen het belangrijke en het grote dat was begonnen in de verte ook hier ieders leven ging beïnvloeden. Als gevolg van dat wereldwijd rondwarende coronavirus werd ons aangeraden vanuit huis te werken en vooral thuis te blijven. Maar ik deed wat velen van ons deden, ik ging aan de wandel. Een ommetje maken mocht immers, al werden die ommetjes soms wel lang. Ik wandelde nóg meer dan voorheen. Over lege trambanen of een nog leeg strand op een vroege zondagochtend. Of door lege straten van het stadscentrum op wat voorheen drukke winkeldagen waren.

‘De wandelaar heeft, al wandelend, het gevoel opgenomen te zijn in het landschap’, lees ik in een tekst van J. Bernlef in Raster. ‘Hij passeert het niet, zoals de fietser of de automobilist, maar loopt er doorheen, hij voelt zich onderdeel van de omgeving. Dat geeft een prettig gevoel. Ja, het duurt even voor men beseft dat het leven geen doel heeft.’

Lezend in Te voet raakte ik gebiologeerd door de zakpijp. Ik had er nog nooit van gehoord, maar heb er inmiddels in mijn hoofd een eigen beeld bij gevormd, van een eenogig diertje dat als het nog jong is rondzwerft en -dwarrelt in poeltjes bij rotsachtige kusten. Als hij ouder wordt, klampt hij zich op een gegeven moment onder water vast aan de rotsen. En dan gebeurt er iets ‘raars’, schrijft O’Mara. De zakpijp heeft aanvankelijk een eenvoudig brein en eveneens een eenvoudig ruggenmerg, hij zwemt rond, jaagt op voedsel, beschermt zich tegen roofdieren. Maar zodra hij zich aan de rotsen heeft geklemd en daar met zijn haartjes voldoende voedsel kan vangen, eet hij zijn eigen hersenen op. ‘Hij verandert in niet veel meer dan een maag en een voortplantingsorgaan’, aldus O’Mara. ‘Nu hij niet meer beweegt, heeft hij geen hersenen meer nodig.’

Het is meteen de hoofdboodschap van de hersenwetenschapper. Om te bewegen heb je je hersenen nodig. Maar omgekeerd geldt ook dat je hersenen beweging nodig hebben om zich te kunnen ontwikkelen. Oftewel, veel zitten brengt je niet verder, ook nu hebben die woorden een dubbele betekenis. Wij eten onze hersenen weliswaar niet letterlijk op, maar als we nog meer achter ons bureau, in de auto of op de loungebank zouden zitten dan we nu al doen, is dat niet alleen slecht voor onze fysieke gesteldheid, maar óók voor ons brein.

‘Bij Edit waren het haar voeten geweest die haar ondergang werden, haar voeten lieten haar in de steek, ze liet toe dat haar voeten het opgaven. Hij kocht schoenen met rubberzolen voor haar, maar dat hielp niet. De laatste vijf jaar kon Edit de trap niet meer zelfstandig opkomen. Ze miste de benodigde koppigheid en kracht. Haar voeten zegevierden over haar geest.’ Het is alsof de Zweedse schrijver Torgny Lindgren het boek van O’Mara al had gelezen toen hij dit schreef. Maar Lindgren, van wie het korte verhaal Trappen lopen is opgenomen in dat andere boek dat naast me ligt, was al dood toen O’Mara’s boek uitkwam.

‘En zo liep hij er stap voor stap op los, onder het heerlijke lieve blauw. O wat was de hemel blauw’

Maar het gaat bij het stimuleren van de hersenen, het gezond houden van onze geest, inderdaad om het bewegen van je voeten, voeten die de grond moeten raken. Toen Edit haar voeten dan ook niet meer gebruikte, wonnen die het van de geest. Want het is lopen dat elektrische signalen opwekt die je hersenen activeren. O’Mara is wetenschapper en een groot deel van zijn boek gaat dan ook over allerlei onderzoeken die zijn gedaan naar hersenen, hij schrijft daarover in het technische jargon dat daar bij hoort. Vaak ingewikkeld, maar ook intrigerend.

Neem het looprekje voor kleine kinderen die nog niet zelfstandig kunnen lopen. Peuters leren lopen met vallen en opstaan. Een gemiddelde peuter valt zo’n zeventien keer per uur. De looprekjes zijn er mogelijk gekomen om dat vallen te voorkomen. Omdat ouders het niet konden aanzien. In die rekjes zwalkte hun kroost vervolgens als een soort dronkenmannetjes door de kamer.

Van O’Mara begrijp ik dat kinderen die in die looprekjes hangen met hun voetjes op de grond trappen. De peuters hebben nog niet geleerd hun voetjes af te wikkelen van hak naar teen, ze kunnen immers nog niet lopen. Dat trappelen van de peuters in het looprek veroorzaakt vaak een beweging naar achteren. Maar het is juist als je naar voren beweegt dat de wereld zich voor je opent. Uit onderzoek blijkt dat kinderen, net als volwassenen overigens, zich dan ook graag voorwaarts bewegen, want, zo schrijft O’Mara, dat is interessanter en lonender. Anders gezegd: het is prikkelender voor je hersenen.

Maar er bleek nog iets uit dat onderzoek met de looprekjes: peuters die in zo’n rekje waren gezet, leerden langzamer zelfstandig te lopen dan hun leeftijdsgenootjes bij wie niet door de ouders was ingegrepen in de natuurlijke ontwikkelingsgang: eerst leren kruipen, dan leren opstaan, wat op zich de wereld van een peuter al vergroot en dus prikkelend is, en vervolgens leren lopen en je vooruit bewegen, ook al gaat dat met veel vallen gepaard.

Nederland zit al bijna twee maanden in de intelligente lockdown wanneer ik thuis op mijn balkon ineens met mijn hoofd in de Franse Alpen ben. Wat mijn hoofd heeft getriggerd om daaraan te denken weet ik niet. Maar ik loop in gedachten over de bergpaden en -kammen, langs de beekjes en bergmeertjes in een gebied waar ik vaak ben geweest. Tot mijn verbazing kan ik hele bergwandelingen maken zonder een stap te verzetten. Als ik niet op vakantie kan dit jaar, bedenk ik me, dan ga ik reizen in mijn hoofd.

Dat moet te maken hebben met wat in het wetenschappelijke jargon van hersenwetenschappers zoals O’Mara de cognitieve kaart heet. Mensen hebben een ruimtelijk besef, ook wel het zesde zintuig genoemd. Bij het ontwikkelen van dat ruimtelijke inzicht speelt lopen een belangrijke rol. Belangrijker dan zien, zo blijkt uit onderzoek. Want toen zowel zienden als slechtzienden en blinden meededen aan tests waarin werd nagegaan of ze routes konden leren onthouden, bleken alle drie de groepen dat ongeveer even goed te kunnen. Het lukte ze zowel bij de eenvoudige routes met slechts een enkele afslag als bij de ingewikkelde met meerdere afslagen. Dat was na de routes een paar keer te hebben gelopen en dus nadat deze door de deelnemers als het ware waren ingeprent in de hersenen. Mijn hersenen kenden dus de routes door de Franse bergen waar ik zoveel heb gewandeld, mijn ogen zagen er de beelden bij.

Wandelen in je hoofd klinkt leuk. En mogelijk kun je er ook een tijdje mee toe als je onverhoeds aan huis gekluisterd zou zijn. Maar nu het virus in het najaar weer is opgevlamd en in de winter niet lijkt te verdwijnen, is het toch te hopen dat de overheid buiten lopen, op gepaste afstand van elkaar, blijft toestaan, voor alle leeftijdsgroepen. Als argument daarvoor haal ik – wederom – een onderzoek aan waarnaar O’Mara in zijn boek verwijst.

In de Canadese stad Ottawa is het in de zomer bloedheet en in de winter ijskoud. Om hoogleraren, docenten en studenten van de Carleton-universiteit toch de mogelijkheid te bieden om te wandelen als het te heet of juist te koud is, ligt er onder de campus van de universiteit een groot gangenstelsel. Een groep onderzoekers wilde weleens weten hoe het is gesteld met het welbevinden van de mensen die buiten wandelen in vergelijking met dat van hen die ondergronds in de gangen een rondje lopen. De uitkomst verbaasde mij niet, maar het is toch goed te weten dat je intuïtie je niet de verkeerde kant opstuurt: de buitenwandelaars voelden zich beter. Sterker, hun stemming was zelfs veel beter dan ze zelf vooraf hadden gedacht.

Nog een keer terug naar de Zwitserse auteur Robert Walser en zijn personage Tobold in het korte verhaal Wandelen. ‘En zo liep hij er stap voor stap op los, onder het heerlijke lieve blauw. O wat was de hemel blauw en hoe sneeuwig wit waren de wolken. Het grootste geluk voor Tobold was telkens weer om naar de wolken en de hemel te kijken. Daarom reisde hij zo graag te voet.’