Japanse bejaarden, dementerend of gewoon eenzaam, krijgen een robotknuffel die het midden houdt tussen een pluchen dolfijn en een aubergine. Het is een simpel ding, dat reageert op stemmen en aanraking en in ruil daarvoor gekronkel en walvisgeluidjes produceert. Ik zag een documentaire waarin een oude dame zo’n knuffelbot op schoot heeft en op vragen van een interviewer, of ze weet wat dat is, lichtelijk geagiteerd reageert: ja, natuurlijk, een mechanische knuffel. Maar waarom behandelt ze het ding dan als een huisdier, of misschien zelfs wel als een baby? Omdat het fijn is en ik me dan minder alleen voel, zegt die dame.

Zo simpel kan het zijn. Alle bezorgd-geleerde discussies over mens-machine-relaties ten spijt. We kunnen een relatie hebben met een apparaat in het besef dat wat we knuffelen, liefhebben of aanbidden niet bezield is.

In een niet heel beste sciencefictionfilm uit 1987 komt een man thuis, waar zijn verrukkelijke vrouw op hem wacht. Kus-kus, hallo-hallo, en daar heb je het al: kortsluiting. De vrouw is een relatierobot, model Cherry 2000, een versie die niet meer geleverd wordt. De man probeert onderdelen voor zijn kapotte vrouw te vinden (had ik al gezegd dat het een slechte film is?) en stuit op niets dan onbegrip. Waarom zou je een oud model willen repareren? De nieuwe zijn veel beter. Maar hij wil geen nieuwe. Hij wil Cherry. Volgt een lange speurtocht met een vrouwelijke privé-detective en op haar wordt hij verliefd. Licht gezien, gezond verklaard.

Nee, geen beste film, maar wat blijft is het idee dat mijnheer de relatierobot niet beschouwt als familie van de keukenapparatuur, maar als het object van zijn tedere gevoelens. Het feit dat Cherry 2000 wordt gespeeld door een tweederangs, maar wel heel knappe, actrice maakt dat makkelijk. Alle huidige pogingen om overtuigende androïden te bouwen zijn tot nu toe geëindigd in ‘uncanny valley’, het schaduwgebied waar een machine wel op een mens lijkt, maar ons met kille huiver vervult. Het zal lang duren voor dat verandert. En dan is het nog de vraag wat ‘op een mens lijken’ precies inhoudt. Etalagepoppen zijn weinig realistisch, maar we kijken toch niet vreemd op als we ze zien. Misschien is dat gewenning. De Zweedse warenhuisketen Åhléns heeft anatomisch correcte vrouwelijke etalagepoppen laten maken in de maten gewoon, tikje mollig en stevig. Wie ze ziet realiseert zich plotseling hoe lang we hebben gekeken naar een ideaalbeeld dat even onrealistisch is als onaantrekkelijk.

Waarom zou je een oud model willen repareren?

Hier had ik het niet over mijn alzheimerende moeder willen hebben, maar die Japanse bejaarden met hun knuffelbot schoten mij te binnen toen mijn zuster een foto stuurde waarop onze moeder met een knuffel op schoot zit. Onderschrift: ‘Het knuffeldiertijdperk is aangebroken.’ Ik beloofde bij het volgende bezoek een pluchen beer mee te nemen. Haha, nee, dat is niet nodig. We houden de toon licht. Ondertussen dacht ik aan jonge laboratoriumaapjes die tijdens een deprivatietest opgroeien zonder moeder en het moeten doen met een handdoek die om een stuk gaas is gewikkeld en waaraan ze zich dan met wanhopige vertwijfeling vastklemmen. We willen omhelzen en omhelsd worden.

Mijn moeder is in het begin van de oorlog van haar moeder weggerukt, het halve land doorgesleept en alleen, in een vreemde stad en bij vreemde mensen, op een onderduikadres beland. Haar moeder kwam niet terug. Ook een soort aapje met handdoek.

Een week later ‘reageer op een werk’ tijdens een performance van een beeldend kunstenaar. De danseres die ook deel uitmaakt van ‘de reactie’ glijdt op mij af, neemt mij bij de hand en manoeuvreert ons tot voor het schilderij. Daar legt ze haar hand op de mijne en die weer op haar buik. Ik ben niet zo goed in dit soort spontane intimiteiten, maar je kunt geen jaren analyse achter de kiezen hebben zonder zo’n moment onwillekeurig te onderwerpen aan je eigen analytische blik. De buik van de danseres is warm onder mijn hand. Mijn hand voelt in haar het zoemen als een bijenkast. Op een babyfoto van mij graai ik naar een knuffelkonijn. Een jaar of vier was ik toen het konijn verdween. Mijn moeder bleek hem later te hebben weggegooid, want daar achtte ze het tijd voor. Idem, een paar jaar later, met mijn verzameling Dinky Toys. Een merkwaardige keten van gedachten voor iemand die voor een groot schilderij staat, hand op de buik van een vrouw die hij niet kent.

Welke roman van Wolkers is dat, waarin de hoofdpersoon het doet met een gipsen torso, maar geen contact kan krijgen met de mensen om zich heen? Ja, Kort Amerikaans. Zulk haar had ik ook. Mijn moeder noemde het een ‘John Glenn-kapsel’ en liet mij zo knippen. Ik sta tegen de danseres aangedrukt, het publiek kijkt geïnteresseerd, want dat heeft door dat die wat stijve man het zwijgen is opgelegd en nu niet meer kan schuilen in woorden. Ik stap uit de omhelzing, neem een toeschouwer bij de hand en neem hem mee naar het doek. En nog een en nog een. Ten slotte een oudere dame die mij in het oor fluistert, terwijl zij op de danseres duidt: ‘Ik ben haar moeder.’ Terwijl van alles door mijn hoofd schiet – Japanse bejaarden, een androïde echtgenote, aapje met handdoek en mijn speelgoedkonijn – bedenk ik dat ik de hele tijd gevoelens voor het onbezielde toeschrijf aan anderen, maar misschien zelf het aapje met handdoekmoeder ben.