Tal van plagen bezoeken het dorp Macondo in Honderd jaar eenzaamheid, van de jarenlange zondvloed tot en met de eindeloos aanhoudende slaapziekte. Een even ernstige als merkwaardige plaag is die van het collectieve geheugenverlies, dat als een opkomende mist de straten van het dorp binnentrekt en de mensen berooft van alle opgeslagen kennis. Om de funeste gevolgen van de invasie voor te blijven spoedt José Arcadio Buendía zich naar buiten en begint alle dieren en planten te voorzien van een kaartje met hun naam erop: koe, geit, varken, kip, yuca. Na lang nadenken over de oneindige mogelijkheden van de vergetelheid komt hij tot het besef dat de dag zou kunnen komen dat ze de dingen weliswaar kunnen herkennen dankzij hun naamkaartjes, maar dat ze niet meer zouden weten waar ze voor dienen. Dus gaat hij nog een stapje verder. Het bordje dat hij aan de nek van de koe hangt is een proeve van hoe de inwoners van Macondo voorbereid worden op de strijd tegen het geheugenverlies: ‘Dit is een koe, ze moet elke morgen gemolken worden om melk te geven en de melk moet gekookt worden om die te mengen met koffie en koffie met melk te maken.’

De episode is een mooi voorbeeld van hoe Gabriel García Márquez de bezorgdheden van het rauwe dagelijks leven ombouwde tot literatuur. Wat op het eerste gezicht een absurde actie lijkt van een van de leden van de familie Buendía is in werkelijkheid een weldoordacht plan om het grote gevaar dat de familie van de schrijver altijd belaagde te lijf te gaan. Dementie, met het bijbehorend geheugenverlies, was de voornaamste familiekwaal. ‘Mijn moeder en mijn grootmoeder zijn aan die ziekte bezweken’, zei hij in een interview. ‘En wij mannen in de familie lijden er ook aan, zoals mijn broer Luis Enrique en ikzelf. Ik heb al problemen met mijn geheugen.’

García Márquez schreef het fragment van de preventieve actie van een van zijn hoofdpersonen 47 jaar geleden, in de roman die de basis vormde voor zijn wereldfaam. Zijn oeuvre stond op dat moment nog in de steigers, maar het was duidelijk dat zijn angst voor een slinkend geheugen van jongs af diepgeworteld was. Dat was niet zo vreemd, want de Colombiaan was vanaf de eerste keer dat hij fictie schreef wat je zou kunnen noemen een geheugenschrijver: hij verzon niets maar putte en putte en putte uit zijn geheugen. Wanneer hij zich niets meer zou kunnen herinneren, zou hij niets meer kunnen schrijven.

De belangrijkste gebeurtenis in zijn leven leek een futiliteit: ‘Mijn moeder vroeg me met haar mee te gaan het huis te verkopen.’ Het is de openingszin uit zijn autobiografie Leven om het te vertellen (2003). Welk huis zegt hij er niet bij, maar voor de lezer van zijn romans en verhalen is dat ook niet nodig. Er is maar één huis: het huis van de grootouders van de schrijver in Aracataca, waar hij is geboren en tot zijn achtste heeft gewoond. Het verzoek van zijn moeder kan de jonge journalist en bohemien onmogelijk naast zich neerleggen, dus onderneemt hij, in maart 1952, de tocht terug naar zijn kinderparadijs. In werkelijkheid is dit een godverlaten en kokendheet oord te midden van de vervallen bananenplantages in het Caribische deel van Colombia. De schok der herkenning is groot. De schrijver in spe beseft dat zijn onderwerp het huis van zijn grootouders is, met al zijn bizarre familieleden en passanten, en het niet minder excentrieke bananendorp Aracataca. Hij zet zich onmiddellijk aan het schrijven van een epos dat hij, uiteraard, Het huis noemt. Maar de vorm wil hij maar niet vinden. Pas na eindeloze vingeroefeningen en verhalen en kleine romans heeft hij de materie onder controle en perst hij Honderd jaar eenzaamheid eruit.

De verboden liefde tussen Márquez’ vader en moeder leverde de bouwstenen voor Liefde in tijden van cholera

De schrijver die met zijn talent het onmogelijke waarschijnlijk kon maken, vertelt in zijn autobiografie aan één stuk dingen die moeilijk te geloven zijn al bezweert hij dat ze hem persoonlijk zijn overkomen. De Colombiaan heeft altijd tegengesproken dat hij een ongebreidelde fantasie had. Ik heb nooit iets verzonnen, herhaalde hij keer op keer zonder blikken of blozen. Alles wat ik heb geschreven, had ik al gezien en gehoord vóór mijn achtste. ‘Toen mijn grootvader overleed was ik al een lagere schoolschrijver die alleen nog moest leren schrijven.’

In Leven om het te vertellen probeert Gabriel García Márquez zijn op het eerste gezicht overdreven uitspraken kracht bij te zetten. Een typerend voorbeeld is de mythische familie Buendía uit Honderd jaar eenzaamheid. De patriarch van de familie, kolonel Aureliano Buendía, heeft in de roman zeventien buitenechtelijke kinderen rondlopen. Nicolás Márquez, de grootvader van de schrijver op wie de kolonel was geënt, had er in het echte leven meer. Negentien had de schrijver er naar eigen zeggen weten op te sporen en een groot deel van hen placht zich in de dagen rond Kerst te verzamelen in het huis in Aracataca, waar zij door Gabo’s grootmoeder werden onthaald als haar eigen kinderen.

De autobiografie is behalve zijn levensverhaal ook een exegese van zijn literaire oeuvre. García Márquez creëerde zijn eigen universum. Vrijwel al zijn werk speelt op twee locaties, Macondo en het niet met name genoemde ‘het dorp’. Beide zijn een mengeling van Aracataca, het bananendorp dat veel trekken van een stadje in het prille Wilde Westen vertoont, en Sucre, de stad waar het gezin van de schrijver zich vestigt na de dood van zijn grootvader. Wanneer je de autobiografie leest, zie je één voor één zijn boeken verschijnen, en denk je, inderdaad, hij heeft niets verzonnen, maar alleen vrijelijk bewerkt wat zich voor zijn ogen voltrok.

Voor de hoofdpersoon van De kolonel krijgt nooit post, een van zijn mooiste romans, stond zijn grootvader model: een kolonel die tot zijn laatste levensdagen vergeefs wacht op het oorlogspensioen dat hem is toegezegd. De moord op een goede vriend groeide vele jaren later uit tot Kroniek van een aangekondigde dood. De aanvankelijk verboden liefde tussen zijn vader en moeder leverde een halve eeuw later de bouwstenen voor Liefde in tijden van cholera.

Márquez gebruikte zijn roem om, vaak op het irritante af, tegen de macht aan te schurken

De rol van het geheugen wordt al onderstreept in wat een van de beroemde openingszinnen uit de wereldliteratuur zou worden: ‘Vele jaren later, staande voor het vuurpeloton, moest kolonel Aureliano Buendía denken aan die lang vervlogen middag, toen zijn vader hem meenam om kennis te maken met het ijs.’ García Márquez bouwde voort op de orale tradities, de zee van verhalen die hem door zijn grootvader Nicolás en zijn grootmoeder Tranquilina werd verteld. De eerste overvoerde hem met subjectieve verslagen van de talloze oorlogen waaraan hij deelnam en die op zich een persoonlijke geschiedenis van het gewelddadige Colombia vormen. Grootmoeder was verantwoordelijk voor de ‘magische’ aankleding met haar verhalen vol geesten, engelen en bovenaardse verschijnselen.

Zijn autobiografie leest met zijn perfect geknede zinnen en het gebruikelijke wellustige gevoel voor details als een roman van de meester. Hier mengt hij zijn grote kwaliteiten van romancier en schrijver van grote literaire reportages door elkaar. In dat laatste genre, waarin hij zich ‘gewoon’ tot de werkelijkheid beperkte, bouwde hij een grote naam op met reportages als Verhaal van een schipbreukeling of verhalen over de grote Colombiaanse wielrenners.

Het stempel dat hem werd opgedrukt na het verschijnen van Honderd jaar eenzaamheid was ‘magisch realisme’: zijn werk zat vol ‘onmogelijke’ of zo men wil bovenaardse verschijnselen en gebeurtenissen. De schrijver hield echter met droge ogen vol dat er helemaal niets bovenaards aan die zaken was: hij had ze met eigen ogen aanschouwd. De mensen van buiten kwamen echt naar de kerk in Aracataca om te kijken of de pastoor inderdaad ging zweven, zoals de dorpsbewoners rondbazuinden. Bij het bloedbad van Cienaga, dat hij omstandig beschrijft in Honderd jaar eenzaamheid, waren in 1928 echt duizenden arbeiders van de bananenplantages door het Colombiaanse leger om het leven gebracht. De groep tantes tussen wie de schrijver opgroeide, was een collectie buitenissige types die erom vroegen in literaire vorm vereeuwigd te worden. En zijn opa had echt een vriend doodgeschoten in een duel zoals ook een oom om redenen van eer een opponent om het leven bracht. García Márquez sloeg als kind al die vreemde figuren en onwaarschijnlijke gebeurtenissen op om ze decennia later uit te spuwen in de vorm van een geweldig literair oeuvre. Het is evident dat zijn geheugen zijn, nauwelijks verborgen, geheime wapen was. Hij maakte zich dan ook vrolijk over een broer van zijn grootvader die op hoge leeftijd alsnog probeerde te achterhalen wie kolonel Márquez ooit tijdens een boottochtje met zijn kleinzoon overboord had willen gooien. Gabo moest het antwoord schuldig blijven wat hem op een sneer kwam te staan: ‘Ik begrijp niet dat iemand met zo’n slecht geheugen als jij schrijver heeft kunnen worden.’

Een jaar na de publicatie van zijn autobiografie verscheen nog een korte roman, met ook weer een verwijzing naar het geheugen in de titel, Herinnering aan mijn droeve hoeren. Het zou zijn laatste roman zijn, al gaan er geruchten dat er nog een kant-en-klaar manuscript ligt, met als voorlopige titel En agosto nos vemos (In augustus zien we elkaar). García Márquez zou de tekst al verschillende keren hebben herzien, maar was nog niet genoeg tevreden om tot publicatie over te gaan.

Twee jaar geleden maakte de broer van de schrijver bekend dat deze aan dementie leed en dat er geen nieuw werk meer zou verschijnen. García Márquez had die beslissing al veel eerder genomen. In 2007 had hij het kort en krachtig gemeld aan een Colombiaanse vriend: ‘Ik zal nooit meer schrijven.’ De vriend had geprotesteerd, gezegd dat hij ons in elk geval nog de twee beloofde vervolgdelen van zijn autobiografie schuldig was. ‘Er komen er geen twee, geen drie, maar helemaal niets. Ik kan me niets meer herinneren, en net als alle schrijvers leef ik van mijn geheugen, van wat ik mij herinner, van de personen en feiten die ik in mijn geheugen heb zitten. En mijn geheugen heeft mij in de steek gelaten.’

De schrijver zei het vooral jammer te vinden dat hij nu niet in staat was zijn avonturen in de politiek van Latijns-Amerika te boekstaven. De autobiografie en de biografie van de hand van de Colombiaanse journalist Dasso Saldívar lopen tot de grote doorbraak met Honderd jaar eenzaamheid in 1967. Dat de twee door de schrijver zelf aangekondigde vervolgdelen er nooit kwamen is jammer, maar uit literair oogpunt niet zo erg. Met name nadat hij in 1982 de Nobelprijs had gekregen werd García Márquez een publieke figuur, een man die zijn roem gebruikte om, vaak op het irritante af, tegen de macht aan te schurken, vriend van presidenten, van Clinton tot Fidel Castro. Ongetwijfeld zou het vermakelijke lectuur hebben opgeleverd als hij die ontmoetingen in zijn eigen stijl had kunnen vertellen. Maar voor de schrijver Gabriel García Márquez is het beter dat we ons hem herinneren als de magiër die ons op romans als Honderd jaar eenzaamheid, De herfst van de patriarch en Liefde in tijden van cholera trakteerde.


Beeld: Muurschildering van Gabriel García Márquez in zijn geboorteplaats Aracataca, Columbia (Jhon Paz/Xinhua/HH).