Binnen twee dagen verloor Portugal twee kopstukken van de Anjerrevolutie. Zaterdag overleed Vasco Gonçalves, de generaal die de eerste premier van het land werd na de ge dwongen vlucht van Marcello Caetano, de kroonprins van dictator Salazar, naar Brazilië. Vasco Gonçalves stierf in een zwembad in de Algarve, 83 jaar oud. Twee dagen later overleed ook Alvaro Cunhal, de gewezen sterke man van de Portugese Communistische Partij (PCP). Cunhal was behalve politicus ook schrijver en schilder. Voor alles was hij het symbool van het verzet tegen de Estado Novo, het Portugese clericaal-fascistische model dat ruim veertig jaar stand hield. Beide mannen zijn onlosmakelijk verbonden met de «hete zomer» van 1975, toen het maar een haar scheelde of Portugal was uitgegroeid tot de eerste marxistisch-leninistische volks republiek ten westen van de Oder-Neisse-grens.
Vasco Gonçalves was een van de weinige officieren van het Portugese leger die direct betrokken waren bij de voorbereiding van de Anjerrevolutie van 25 april 1974. Als veteraan in de koloniale oorlogen in Afrika zag hij in hoe desastreus en hopeloos het gewapende con flict in Angola, Mozambique en Guinee-Bissau uitpakte. Na de val van de dictatuur werd Gonçalves als vertegenwoordiger van de revolutionaire krachten in het leger (de MFA) benoemd tot minister-president. Zijn tegenstanders beweerden dat hij tegen die tijd al sympathiseerde met de communisten.
Onder Gonçalves beleefde Portugal dertig jaar geleden uiterst opwindende tijden. Het was het hoogseizoen van de Proceso Revoluçionario em Curso, het permanente revolutionaire proces, kortweg PREC genoemd. De macht van de latifundas de grootgrondbezitters diende gebroken, nationaliseringen in industrie en bankwezen volgden elkaar in snel tempo op. Ambtenaren kregen spectaculaire loonsverhogingen. Onderofficieren en arties ten bemoeiden zich met de collectivisaties van de landbouwgrond. De stemming in Portugal was eufoor-revolutionair. De dekolonisatie van Angola, Mo zambique, Guinee-Bissau, São Tomé, de Kaap verdische Eilanden en Oost-Timor werd in no time geregeld. Het «gonçalvismo» werd geboren. Washington zag het met lede ogen aan. Henry Kissinger zette zijn kaarten op socialistenleider Mario Soares, onder wiens leiding in 1975 een einde kwam aan het premierschap van Gonçalves, na een hete zomer van coups en contracoups, bomaanslagen en massale demonstraties. Gonçalves zou het Soares nooit vergeven. «In mijn ogen was Soares het hoofd van het burgerlijke deel van de contrarevolutie», vertelde hij later. Toen ik hem een paar jaar terug interviewde was de ex-premier er nog altijd van overtuigd dat de CIA achter zijn politieke val zat. Hij bleef geloven in de idealen van het socialis me. Al het andere vond hij een keus voor de «barbarij».
Nog veel fanatieker in zijn overtuigingen was Alvaro Cunhal. Hoewel geboren in een semi-aristocratisch milieu noemde hij zichzelf «een geadopteerde zoon van het proletariaat». Cunhal trad in 1931 op achttienjarige leeftijd toe tot de PCP en leefde tot de Anjerrevolutie in de clandestiniteit of in het buitenland. Diverse malen werd hij gearresteerd en gemarteld in de gevangenissen van de politieke politie van de Estado Novo, de gevreesde Pide. Legendarisch werd hij met zijn spectaculaire vlucht uit de Pide-gevangenis in Peniche op 3 januari 1960. Voor dat doel wist de PCP een agent van de rijkspolitie GNR om te kopen. Die agent, José Alves, vluchtte samen met Cunhal en negen kameraden mee uit Peniche en zou later zelfmoord plegen in Roemenië. In de gevangenis van Peniche schreef Cunhal Até amanhã, camaradas, een autobiografische ro man over het leven van een communistische strijder in de illegaliteit, die on der het pseudoniem Manuel Tiago zou worden gepubliceerd.
In nauwe samenwerking met de Sovjet-Unie, Cuba en Algerije zette Cunhal zich aan de gewapende strijd tegen de Portugese koloniale oorlogen in Afrika. Bomaanslagen op militaire doelen, sabotageacties, infiltratie van PCPers in het leger, steun aan de onafhankelijkheidbewegingen MPLA en Frelimo in Angola en Mozambique waren de speerpunten van de door Cunhal geleide «revolutionaire actie».
In een tv-interview in 1991 zei Cunhal dat hij dit werk nooit had kunnen doen zonder steun van het volk: «Men denkt altijd dat degenen die ondergronds verzet plegen een geïsoleerd leven leiden. Het tegendeel is waar: om te kunnen le ven in de clandestiniteit, ben je af hankelijk van de steun van anderen. Tot in de kleinste dorpen ben ik altijd goed behandeld door mensen die het weinige wat ze hadden met mij deelden. Het communisme in Portugal kwam voort uit het volk zelf, werd niet van buiten opgelegd.»
Op 30 april 1974 kwam Cunhal als held terug in Lissabon. Mario Soares, vriend uit het ondergrondse verzet tegen Salazar, sloot hem in zijn armen. Korte tijd later stonden de twee lijnrecht tegenover elkaar. In de ogen van Soares had Cunhal «een totalitair project» in gedachten voor Portugal. Cunhal beschouwde Soares op zijn beurt als een «lakei van het grootkapitalisme».
Cunhal bleef altijd geloven in de idealen van de Sovjet-Unie. In Moskou noemde men hem «de laatste communist». Nog altijd is zijn PCP goed voor tien procent van de zetels in het Portugese parlement. Het is qua grootte de derde partij van het land. De vraag is nu of de partij dat na de dood van de geliefde Cunhal kan vasthouden.