
Arjan Visser
Hemelval
Augustus, 237 blz., e 17,90
«De eerste duif van Lode Bast viel op een zomermiddag, met een zachte plof, op de geschrobde tegels achter zijn ouderlijk huis.» Eerste veelbetekenende zin van de nieuwe roman van Arjan Visser, waarin hij via «de geschrobde tegels» een kleinburgerlijk milieu neerzet en met de val van de duif een obsessie aankondigt die tot de ondergang van de hoofdpersonages zal leiden. Er zijn belangrijke verschillen met zijn vorige roman, De laatste dagen (2003). Daar creëerde hij in een historische setting een geïsoleerd milieu van schippers waarbinnen het tot een verwoestende uitbarsting komt van godsdienstwaanzin. Ook in deze nieuwe roman spelen obsessies (vooral voor duiven) een belangrijke rol, maar deze keer koos Visser niet voor een historische context en ook niet voor een milieu van buitenstaanders. Hij wilde «gewone» mensen laten zien, die je overal in Nederland in «nieuwbouwwijken» uit de jaren zeventig kunt tegenkomen, die allemaal hun eigen geschiedenissen moeten zien te verwerken, die zich overgeven aan kleine en grote obsessies, die zich laten vernederen en zelf anderen vernederen, die geen weg weten met hun begeertes en die in Vissers visie ten slotte ten ondergang gedoemd zijn, al klinkt dat hier wel wat erg dramatisch. Je kunt beter zeggen dat ze desintegreren. Dit is een noodlotsroman die op sommige momenten sterk doet denken aan de meer realistische romans van Couperus, of zelfs aan die van Zola. Personages zijn in dit boek voorbestemd. Lode Bast is geboren voor de ondergang, Visser schetst in schrille en overigens ook overtuigende kleuren de jeugd van deze eerst verlegen en stille antiheld, die vervolgens langzaam uitgroeit tot een rancuneuze kleinburger en zich ondanks alles geen moment aan zijn eigen milieu weet te onttrekken en dus uiteindelijk in zijn eigen obsessies blijft steken. Datzelfde geldt voor de vrouwfiguur Geesje. Visser heeft van hun levens iets onvermijdelijks willen maken, iets logisch, je voelt het op iedere bladzijde, hier is geen redden aan. Hij zet hiertoe onder meer een veelbeproefd en nog altijd bruikbaar freudiaans schema in: Lode Bast wordt vermorzeld tussen de koele, afwijzende maar ook destructieve vader en de overdreven liefhebbende moeder die in zelfmedelijden zwelgt en jong sterft. Zijn vlucht in de duivenmelkerij heeft iets volkomen vanzelfsprekends. Als dat niet mis gaat weet ik het ook niet meer. Ik bedoel dit niet ironisch, in feite heeft Visser iets nieuws willen ondernemen waarbij hij literaire middelen uit het verleden heeft ingezet om «gewone»mensen een eigen gezicht te geven. Hun drijfveren heeft hij beschrijfbaar willen maken, hij heeft zich er niet bij neer willen leggen dat we elkaar op straat of in winkels tegenkomen, dat we allemaal het onze over elkaar denken en vervolgens overgaan tot de orde van de dag. De duivenmelkerij speelt hierbij de rol van vergeefs verlangen naar erkenning en geluk, het is een metafoor van een betere wereld maar ook een van ondergang. «‹Ik moet naar mijn duiven.› Zijn antwoord was resoluut, zijn blik weifelend.» Vissers beschrijvingen van de duiven hebben altijd iets wanhopigs en teders, we zien ze door Lode’s ogen, dat wel, maar het is duidelijk dat de schrijver zelf hier zijn mededogen met zijn (anti)held onder woorden probeert te brengen.
Vissers stijl sluit aan bij het noodlotsdrama dat hij op de planken brengt. Meestal geen erg lange zinnen, geen overdreven literaire vondsten. Dwingend realisme, dat is misschien een goede term voor Vissers beschrijvingskunst die weinig expliciteert maar alles demonstreert in een sterk scenische stijl waarbinnen hij een al te muffe sfeer ten koste van alles probeert te vermijden.
Ik twijfel eraan of hij in dit laatste helemaal is geslaagd. De opzet van deze roman, ik bedoel nu de dwingende noodzakelijkheid van de verwikkelingen, verliest aan geloofwaardigheid wanneer Visser zich laat meeslepen door een al te afstandelijke blik op het kleinburgerlijk milieu dat hij schetst. Je ziet dat hij dit heeft willen voorkomen, van hem mogen we niet neerkijken op gewone mensen. Maar toch laat hij ze wel erg vaak bloemkool eten met gehaktballen, laat hij hun visie op de maatschappelijke verhoudingen af en toe te veel aansluiten bij wat wij, die het allemaal uiteraard beter weten, daarover menen te weten. Gewone mensen krijgen dan te veel trekjes van een merkwaardig soort zielenpoten. Soms maakt hij van zijn personages te veel potsierlijke wezens en wordt zijn roman een vorm van aapjes kijken. Dat is een gevolg van de opzet ervan. De busreis van Lode Bast naar Lourdes blijft te veel steken in weliswaar tragisch maar toch ook hilarisch gedoe waarbij Visser suggereert dat wij lezers het allemaal beter weten dan zijn held. Het bloed kruipt dan waar het niet gaan kan. Misschien zou hij eens een roman moeten schrijven over mensen zoals hij en ik, die om een of andere reden enorm veel boeken lezen en daar hun identiteit aan ontlenen. Veel lezen is uiteindelijk, als je het goed bekijkt, niet veel anders dan een vorm van duivenmelken.
KEES ’T HART
Geboren voor de ondergang Arjan Visser
Hemelval
Augustus, 237 blz., e 17,90
«De eerste duif van Lode Bast viel op een zomermiddag, met een zachte plof, op de geschrobde tegels achter zijn ouderlijk huis.» Eerste veelbetekenende zin van de nieuwe roman van Arjan Visser, waarin hij via «de geschrobde tegels» een kleinburgerlijk milieu neerzet en met de val van de duif een obsessie aankondigt die tot de ondergang van de hoofdpersonages zal leiden. Er zijn belangrijke verschillen met zijn vorige roman, De laatste dagen (2003). Daar creëerde hij in een historische setting een geïsoleerd milieu van schippers waarbinnen het tot een verwoestende uitbarsting komt van godsdienstwaanzin. Ook in deze nieuwe roman spelen obsessies (vooral voor duiven) een belangrijke rol, maar deze keer koos Visser niet voor een historische context en ook niet voor een milieu van buitenstaanders. Hij wilde «gewone» mensen laten zien, die je overal in Nederland in «nieuwbouwwijken» uit de jaren zeventig kunt tegenkomen, die allemaal hun eigen geschiedenissen moeten zien te verwerken, die zich overgeven aan kleine en grote obsessies, die zich laten vernederen en zelf anderen vernederen, die geen weg weten met hun begeertes en die in Vissers visie ten slotte ten ondergang gedoemd zijn, al klinkt dat hier wel wat erg dramatisch. Je kunt beter zeggen dat ze desintegreren.
Dit is een noodlotsroman die op sommige momenten sterk doet denken aan de meer realistische romans van Couperus, of zelfs aan die van Zola. Personages zijn in dit boek voorbestemd. Lode Bast is geboren voor de ondergang, Visser schetst in schrille en overigens ook overtuigende kleuren de jeugd van deze eerst verlegen en stille antiheld, die vervolgens langzaam uitgroeit tot een rancuneuze kleinburger en zich ondanks alles geen moment aan zijn eigen milieu weet te onttrekken en dus uiteindelijk in zijn eigen obsessies blijft steken. Datzelfde geldt voor de vrouwfiguur Geesje. Visser heeft van hun levens iets onvermijdelijks willen maken, iets logisch, je voelt het op iedere bladzijde, hier is geen redden aan. Hij zet hiertoe onder meer een veelbeproefd en nog altijd bruikbaar freudiaans schema in: Lode Bast wordt vermorzeld tussen de koele, afwijzende maar ook destructieve vader en de overdreven liefhebbende moeder die in zelfmedelijden zwelgt en jong sterft. Zijn vlucht in de duivenmelkerij heeft iets volkomen vanzelfsprekends. Als dat niet mis gaat weet ik het ook niet meer. Ik bedoel dit niet ironisch, in feite heeft Visser iets nieuws willen ondernemen waarbij hij literaire middelen uit het verleden heeft ingezet om «gewone»mensen een eigen gezicht te geven. Hun drijfveren heeft hij beschrijfbaar willen maken, hij heeft zich er niet bij neer willen leggen dat we elkaar op straat of in winkels tegenkomen, dat we allemaal het onze over elkaar denken en vervolgens overgaan tot de orde van de dag. De duivenmelkerij speelt hierbij de rol van vergeefs verlangen naar erkenning en geluk, het is een metafoor van een betere wereld maar ook een van ondergang. «‹Ik moet naar mijn duiven.› Zijn antwoord was resoluut, zijn blik weifelend.» Vissers beschrijvingen van de duiven hebben altijd iets wanhopigs en teders, we zien ze door Lode’s ogen, dat wel, maar het is duidelijk dat de schrijver zelf hier zijn mededogen met zijn (anti)held onder woorden probeert te brengen.
Vissers stijl sluit aan bij het noodlotsdrama dat hij op de planken brengt. Meestal geen erg lange zinnen, geen overdreven literaire vondsten. Dwingend realisme, dat is misschien een goede term voor Vissers beschrijvingskunst die weinig expliciteert maar alles demonstreert in een sterk scenische stijl waarbinnen hij een al te muffe sfeer ten koste van alles probeert te vermijden.
Ik twijfel eraan of hij in dit laatste helemaal is geslaagd. De opzet van deze roman, ik bedoel nu de dwingende noodzakelijkheid van de verwikkelingen, verliest aan geloofwaardigheid wanneer Visser zich laat meeslepen door een al te afstandelijke blik op het kleinburgerlijk milieu dat hij schetst. Je ziet dat hij dit heeft willen voorkomen, van hem mogen we niet neerkijken op gewone mensen. Maar toch laat hij ze wel erg vaak bloemkool eten met gehaktballen, laat hij hun visie op de maatschappelijke verhoudingen af en toe te veel aansluiten bij wat wij, die het allemaal uiteraard beter weten, daarover menen te weten. Gewone mensen krijgen dan te veel trekjes van een merkwaardig soort zielenpoten. Soms maakt hij van zijn personages te veel potsierlijke wezens en wordt zijn roman een vorm van aapjes kijken. Dat is een gevolg van de opzet ervan. De busreis van Lode Bast naar Lourdes blijft te veel steken in weliswaar tragisch maar toch ook hilarisch gedoe waarbij Visser suggereert dat wij lezers het allemaal beter weten dan zijn held. Het bloed kruipt dan waar het niet gaan kan. Misschien zou hij eens een roman moeten schrijven over mensen zoals hij en ik, die om een of andere reden enorm veel boeken lezen en daar hun identiteit aan ontlenen. Veel lezen is uiteindelijk, als je het goed bekijkt, niet veel anders dan een vorm van duivenmelken.
KEES ’T HART
Geboren voor de ondergang Arjan Visser
Hemelval
Augustus, 237 blz., e 17,90
«De eerste duif van Lode Bast viel op een zomermiddag, met een zachte plof, op de geschrobde tegels achter zijn ouderlijk huis.» Eerste veelbetekenende zin van de nieuwe roman van Arjan Visser, waarin hij via «de geschrobde tegels» een kleinburgerlijk milieu neerzet en met de val van de duif een obsessie aankondigt die tot de ondergang van de hoofdpersonages zal leiden. Er zijn belangrijke verschillen met zijn vorige roman, De laatste dagen (2003). Daar creëerde hij in een historische setting een geïsoleerd milieu van schippers waarbinnen het tot een verwoestende uitbarsting komt van godsdienstwaanzin. Ook in deze nieuwe roman spelen obsessies (vooral voor duiven) een belangrijke rol, maar deze keer koos Visser niet voor een historische context en ook niet voor een milieu van buitenstaanders. Hij wilde «gewone» mensen laten zien, die je overal in Nederland in «nieuwbouwwijken» uit de jaren zeventig kunt tegenkomen, die allemaal hun eigen geschiedenissen moeten zien te verwerken, die zich overgeven aan kleine en grote obsessies, die zich laten vernederen en zelf anderen vernederen, die geen weg weten met hun begeertes en die in Vissers visie ten slotte ten ondergang gedoemd zijn, al klinkt dat hier wel wat erg dramatisch. Je kunt beter zeggen dat ze desintegreren.
Dit is een noodlotsroman die op sommige momenten sterk doet denken aan de meer realistische romans van Couperus, of zelfs aan die van Zola. Personages zijn in dit boek voorbestemd. Lode Bast is geboren voor de ondergang, Visser schetst in schrille en overigens ook overtuigende kleuren de jeugd van deze eerst verlegen en stille antiheld, die vervolgens langzaam uitgroeit tot een rancuneuze kleinburger en zich ondanks alles geen moment aan zijn eigen milieu weet te onttrekken en dus uiteindelijk in zijn eigen obsessies blijft steken. Datzelfde geldt voor de vrouwfiguur Geesje. Visser heeft van hun levens iets onvermijdelijks willen maken, iets logisch, je voelt het op iedere bladzijde, hier is geen redden aan. Hij zet hiertoe onder meer een veelbeproefd en nog altijd bruikbaar freudiaans schema in: Lode Bast wordt vermorzeld tussen de koele, afwijzende maar ook destructieve vader en de overdreven liefhebbende moeder die in zelfmedelijden zwelgt en jong sterft. Zijn vlucht in de duivenmelkerij heeft iets volkomen vanzelfsprekends. Als dat niet mis gaat weet ik het ook niet meer. Ik bedoel dit niet ironisch, in feite heeft Visser iets nieuws willen ondernemen waarbij hij literaire middelen uit het verleden heeft ingezet om «gewone»mensen een eigen gezicht te geven. Hun drijfveren heeft hij beschrijfbaar willen maken, hij heeft zich er niet bij neer willen leggen dat we elkaar op straat of in winkels tegenkomen, dat we allemaal het onze over elkaar denken en vervolgens overgaan tot de orde van de dag. De duivenmelkerij speelt hierbij de rol van vergeefs verlangen naar erkenning en geluk, het is een metafoor van een betere wereld maar ook een van ondergang. «‹Ik moet naar mijn duiven.› Zijn antwoord was resoluut, zijn blik weifelend.» Vissers beschrijvingen van de duiven hebben altijd iets wanhopigs en teders, we zien ze door Lode’s ogen, dat wel, maar het is duidelijk dat de schrijver zelf hier zijn mededogen met zijn (anti)held onder woorden probeert te brengen.
Vissers stijl sluit aan bij het noodlotsdrama dat hij op de planken brengt. Meestal geen erg lange zinnen, geen overdreven literaire vondsten. Dwingend realisme, dat is misschien een goede term voor Vissers beschrijvingskunst die weinig expliciteert maar alles demonstreert in een sterk scenische stijl waarbinnen hij een al te muffe sfeer ten koste van alles probeert te vermijden.
Ik twijfel eraan of hij in dit laatste helemaal is geslaagd. De opzet van deze roman, ik bedoel nu de dwingende noodzakelijkheid van de verwikkelingen, verliest aan geloofwaardigheid wanneer Visser zich laat meeslepen door een al te afstandelijke blik op het kleinburgerlijk milieu dat hij schetst. Je ziet dat hij dit heeft willen voorkomen, van hem mogen we niet neerkijken op gewone mensen. Maar toch laat hij ze wel erg vaak bloemkool eten met gehaktballen, laat hij hun visie op de maatschappelijke verhoudingen af en toe te veel aansluiten bij wat wij, die het allemaal uiteraard beter weten, daarover menen te weten. Gewone mensen krijgen dan te veel trekjes van een merkwaardig soort zielenpoten. Soms maakt hij van zijn personages te veel potsierlijke wezens en wordt zijn roman een vorm van aapjes kijken. Dat is een gevolg van de opzet ervan. De busreis van Lode Bast naar Lourdes blijft te veel steken in weliswaar tragisch maar toch ook hilarisch gedoe waarbij Visser suggereert dat wij lezers het allemaal beter weten dan zijn held. Het bloed kruipt dan waar het niet gaan kan. Misschien zou hij eens een roman moeten schrijven over mensen zoals hij en ik, die om een of andere reden enorm veel boeken lezen en daar hun identiteit aan ontlenen. Veel lezen is uiteindelijk, als je het goed bekijkt, niet veel anders dan een vorm van duivenmelken.
KEES ’T HART
Geboren voor de ondergang Arjan Visser
Hemelval
Augustus, 237 blz., e 17,90
«De eerste duif van Lode Bast viel op een zomermiddag, met een zachte plof, op de geschrobde tegels achter zijn ouderlijk huis.» Eerste veelbetekenende zin van de nieuwe roman van Arjan Visser, waarin hij via «de geschrobde tegels» een kleinburgerlijk milieu neerzet en met de val van de duif een obsessie aankondigt die tot de ondergang van de hoofdpersonages zal leiden. Er zijn belangrijke verschillen met zijn vorige roman, De laatste dagen (2003). Daar creëerde hij in een historische setting een geïsoleerd milieu van schippers waarbinnen het tot een verwoestende uitbarsting komt van godsdienstwaanzin. Ook in deze nieuwe roman spelen obsessies (vooral voor duiven) een belangrijke rol, maar deze keer koos Visser niet voor een historische context en ook niet voor een milieu van buitenstaanders. Hij wilde «gewone» mensen laten zien, die je overal in Nederland in «nieuwbouwwijken» uit de jaren zeventig kunt tegenkomen, die allemaal hun eigen geschiedenissen moeten zien te verwerken, die zich overgeven aan kleine en grote obsessies, die zich laten vernederen en zelf anderen vernederen, die geen weg weten met hun begeertes en die in Vissers visie ten slotte ten ondergang gedoemd zijn, al klinkt dat hier wel wat erg dramatisch. Je kunt beter zeggen dat ze desintegreren.
Dit is een noodlotsroman die op sommige momenten sterk doet denken aan de meer realistische romans van Couperus, of zelfs aan die van Zola. Personages zijn in dit boek voorbestemd. Lode Bast is geboren voor de ondergang, Visser schetst in schrille en overigens ook overtuigende kleuren de jeugd van deze eerst verlegen en stille antiheld, die vervolgens langzaam uitgroeit tot een rancuneuze kleinburger en zich ondanks alles geen moment aan zijn eigen milieu weet te onttrekken en dus uiteindelijk in zijn eigen obsessies blijft steken. Datzelfde geldt voor de vrouwfiguur Geesje. Visser heeft van hun levens iets onvermijdelijks willen maken, iets logisch, je voelt het op iedere bladzijde, hier is geen redden aan. Hij zet hiertoe onder meer een veelbeproefd en nog altijd bruikbaar freudiaans schema in: Lode Bast wordt vermorzeld tussen de koele, afwijzende maar ook destructieve vader en de overdreven liefhebbende moeder die in zelfmedelijden zwelgt en jong sterft. Zijn vlucht in de duivenmelkerij heeft iets volkomen vanzelfsprekends. Als dat niet mis gaat weet ik het ook niet meer. Ik bedoel dit niet ironisch, in feite heeft Visser iets nieuws willen ondernemen waarbij hij literaire middelen uit het verleden heeft ingezet om «gewone»mensen een eigen gezicht te geven. Hun drijfveren heeft hij beschrijfbaar willen maken, hij heeft zich er niet bij neer willen leggen dat we elkaar op straat of in winkels tegenkomen, dat we allemaal het onze over elkaar denken en vervolgens overgaan tot de orde van de dag. De duivenmelkerij speelt hierbij de rol van vergeefs verlangen naar erkenning en geluk, het is een metafoor van een betere wereld maar ook een van ondergang. «‹Ik moet naar mijn duiven.› Zijn antwoord was resoluut, zijn blik weifelend.» Vissers beschrijvingen van de duiven hebben altijd iets wanhopigs en teders, we zien ze door Lode’s ogen, dat wel, maar het is duidelijk dat de schrijver zelf hier zijn mededogen met zijn (anti)held onder woorden probeert te brengen.
Vissers stijl sluit aan bij het noodlotsdrama dat hij op de planken brengt. Meestal geen erg lange zinnen, geen overdreven literaire vondsten. Dwingend realisme, dat is misschien een goede term voor Vissers beschrijvingskunst die weinig expliciteert maar alles demonstreert in een sterk scenische stijl waarbinnen hij een al te muffe sfeer ten koste van alles probeert te vermijden.
Ik twijfel eraan of hij in dit laatste helemaal is geslaagd. De opzet van deze roman, ik bedoel nu de dwingende noodzakelijkheid van de verwikkelingen, verliest aan geloofwaardigheid wanneer Visser zich laat meeslepen door een al te afstandelijke blik op het kleinburgerlijk milieu dat hij schetst. Je ziet dat hij dit heeft willen voorkomen, van hem mogen we niet neerkijken op gewone mensen. Maar toch laat hij ze wel erg vaak bloemkool eten met gehaktballen, laat hij hun visie op de maatschappelijke verhoudingen af en toe te veel aansluiten bij wat wij, die het allemaal uiteraard beter weten, daarover menen te weten. Gewone mensen krijgen dan te veel trekjes van een merkwaardig soort zielenpoten. Soms maakt hij van zijn personages te veel potsierlijke wezens en wordt zijn roman een vorm van aapjes kijken. Dat is een gevolg van de opzet ervan. De busreis van Lode Bast naar Lourdes blijft te veel steken in weliswaar tragisch maar toch ook hilarisch gedoe waarbij Visser suggereert dat wij lezers het allemaal beter weten dan zijn held. Het bloed kruipt dan waar het niet gaan kan. Misschien zou hij eens een roman moeten schrijven over mensen zoals hij en ik, die om een of andere reden enorm veel boeken lezen en daar hun identiteit aan ontlenen. Veel lezen is uiteindelijk, als je het goed bekijkt, niet veel anders dan een vorm van duivenmelken.