Ik zat met Boudewijn Büch in het zonnetje op een muurtje bij het Paroolgebouw in de Amsterdamse Wibautstraat. Het was 1990. Boudewijn had net in de Volkskrant een verschrikkelijke recensie van een van zijn boeken mogen lezen en ik probeerde hem te troosten door te vertellen dat mij hetzelfde lot beschoren was geweest.

«Wil jij de Nobelprijs?» vroeg Boudewijn mij.

Ik schudde mijn hoofd en zei: «Na die recensie in de Volkskrant moet ik misschien andere ambities koesteren, Boudewijn. Ik geloof niet dat dat er voor mij in zit.»

«Wat wil je dan in de literatuur?»

«Gewoon, mooie boeken schrijven», zei ik.

«Ik zou best wel Eckermann willen zijn, de secretaris van Goethe. Ken je die? Eckermann zijn is beter dan de Nobelprijs.»

Ik vertelde Boudewijn dat ik van Eckermann gehoord had, maar hem niet kende. «Moet je lezen», zei Boudewijn.

Hij zei dat hij het verder idioot vond dat ik Eckermann niet kende. Hoe kon ik ooit in de literatuur iets voorstellen als ik die niet gelezen had. Goethe zeker ook niet gelezen. Jawel, een boekje. Op school. Boudewijn vond me dom.

Ik kocht onmiddellijk Gesprekken met Goethe, dat in dat jaar vertaald was door Gerda Meijerink, en het verbaasde me niet dat Boudewijn het nawoord had geschreven.

Boudewijn had gelijk. Dat boek van Eckermann is een meesterlijk boek. Het is journalistiek van grote klasse en tegelijkertijd literatuur. Het is, ik durf het nu te zeggen, veel beter te lezen dan het oeuvre van Goethe – een uitspraak die Boudewijn waarschijnlijk niet zou onderschrijven. Hoewel… Boudewijn vertelde mij ook eens dat hij Eckermann ieder jaar wel een paar keer herlas. Zou hij dat ook met Goethe hebben gedaan? Ik geloof het niet – maar dat komt omdat ik zelf niet goed tegen Goethe kan.

Als je Eckermann leest heb je het gevoel dat je dagelijks bij Goethe bent. Je komt alles van hem te weten: wat hij leest, hoe hij eet, wat hij prettig vindt, waar hij een hekel aan heeft. Eckermann wil het allemaal weten. Het is niet alleen maar bewondering, het is iets wat daar buiten staat. Eckermann dacht: Goethe is de belangrijkste man op aarde, van hem moet ik alles vastleggen. Dus je ziet twee mensen die constant met elkaar in gesprek zijn, voortdurend debatteren. Steeds zie je de verrassende zienswijze van Goethe, die veel zegt over die tijd en de manier van denken, maar ook de ontwikkeling van Eckermann.

Er is wel gezegd dat Eckermann alles verzonnen heeft – als dat het geval is, is hij een genie; ik denk niet dat het zo is. Desondanks is Eckermann een genie.

Het boek eindigt de ochtend na de dood van Goethe. De laatste twee regels verklaren Eckermann. Hij schrijft: «Een volmaakt mens lag in grote schoonheid voor me en de verrukking die ik daarbij voelde liet me een ogenblik vergeten dat de onsterfelijke geest zulk een huls had verlaten. Ik legde mijn hand op zijn hart – er heerste een diepe stilte – en ik keerde mij af om mijn ingehouden tranen de vrije loop te laten.»

Eckermann kon zich eigenlijk niet voorstellen dat zo’n groot man geleefd had; hij kon zich ook niet voorstellen dat, eenmaal dood, het hart van Goethe niet meer uit zichzelf zou kloppen.

Ik ben afgelopen week weer voor de zoveelste keer in Gesprekken met Goethe begonnen; ik lees niet alles, ik weet precies welke hoofdstukken en passages ik wel of niet moet lezen.

Ik lees bijvoorbeeld: «We spraken over de situatie van de nieuwste literatuur, waarover Goethe het volgende zei: ‹Gebrek aan karakter bij de verschillende onderzoekende en schrijvende individuen›, zei hij, ‹is de bron van al het kwaad in onze nieuwste literatuur. Vooral in de kritiek strekt deze tekortkoming de wereld tot nadeel, omdat óf het verkeerde als waarheid wordt verkondigd óf een armzalige waarheid ten koste gaat van iets groots dat ons beter van pas zou komen.›»

Het citaat gaat nog even door – en hoewel ik deze passage in 1991 heb aangestreept, blijf ik er weer aan hangen.

Gebrek aan karakter…

Ik denk, wat zou er gebeurd zijn als alle kranten nu eens die Deense cartoons hadden afgedrukt, als de meeste opinieleiders over die cartoons een ferm standpunt hadden ingenomen, als alle cartoonisten karakter hadden getoond en eveneens iets schokkends hadden gemaakt…

Het was me al opgevallen bij de moord op Pim Fortuyn, en later viel het me nog meer op bij de dood van Theo van Gogh en na de film Submission was het me ook al opgevallen: de reacties van onze intellectuelen waren tamelijk lauw, lees laf – een lafheid die ze zelf karakteriseerden als genuanceerd, of overdacht…

Door het gebrek aan karakter is de vrijheid van meningsuiting nu veel minder dan vijf, tien jaar geleden. De echt bedreigde minderheden zijn joden, homo’s en atheïsten geworden – een combinatie die begrijpelijk vaak samengaat.

Tot slot Goethe in hetzelfde citaat: «Zodra we aan de mensheid vrijheid toestaan, is het met de alwetendheid van de godheid gedaan, want zolang de godheid weet wat ik zal doen, ben ik gedwongen te handelen volgens dat weten.»