De taal van Hannah van Binsbergen is verraderlijk direct © Sanja Marusic

Opeens was daar in 2016 die eigenzinnige en toonvaste stem die in Kwaad gesternte gedurfd van de hak op de tak sprong, ‘geëngageerd en eenzelvig’ volgens de begeleidende tekst en, zou ik daaraan willen toevoegen, aanstekelijk en inspirerend. Met gedenkwaardige strofes als deze, in het gedicht De grote liefde: ‘Iemand zei ooit boven het lijk van een dichter/ dat hij een betere wereld waardig was/ jij spuugde hem in zijn gezicht omdat/ dat domme gelul precies is wat er mis is met de wereld/ en het stemde de dichter somber dat hij zo’n mooi moment/ niet meer mee mocht maken.’

Dat was nog eens dichten, of beter: formuleren. Een regel als: ‘Ik dank de hemel dat ik heel lang na moet denken/ voordat ik eindelijk weet wat ik echt nodig heb’ in een ‘correspondentie’ aan ‘mijn dokter’, zit zowel inhoudelijk als ritmisch razendknap in elkaar; het benadert het prozaïsche en spreektalige, maar construeert in alle achteloosheid een zeer precieze gedachte. Kwaad gesternte deed me nu en dan denken aan het lyrische vertellen van F. Harmsen van Beek (‘De verdomde ellende is dat// de weinigen waar je van houdt een soort verachtelijkheid/ aan deze gevoelens schijnen te ontlenen’).

In Kokanje, Van Binsbergens rijke tweede bundel, is de taal wederom verraderlijk direct, alsook vreemd en weerbarstig omdat Van Binsbergen nog meer dan in haar debuut met taal experimenteert zonder de losse eindjes aan elkaar te willen knopen, vooral in de reeks zeven tekenen. Het levert een aangename rommeligheid op, al in het openingsgedicht Heuvels, alsof zomaar wat regels op goed geluk op het doek zijn gekwakt:

Des hemels niet, geen fouten en geen plan.
Het is de natuur, geworden, mistig we
dat zonder maat de trom slaat
Venus’ hete monsters kundig geschapen
maar haastig verlaten.

Alle vinden moet gebeuren in een ondermaans gestruikel
terwijl kamers vol verloren geld ons wachten
achter de blauwe deur
onder het tollende struikgewas.

Het gaat bij Van Binsbergen om meer dan domweg genieten. Het gaat om creëren

‘Mistig we’? Ik moet meteen denken aan ‘Asperges me’, maar of dat wat uithaalt… Hoe dan ook klinkt een regel als ‘Alle vinden moet gebeuren in een ondermaans gestruikel’ uitermate fijn, waardoor de uitspraak ook meteen ‘klopt’.

Heuvels is de opmaat van een bundel waarin gezocht wordt naar luilekkerland. Het ‘paradijs’ heet dit gebied in het tweede gedicht Feiten over het paradijs, een plek die ‘omheind’ is, ‘de weg erheen bespookt door taken’. Je moet het verdienen, die bevrijding uit de misère en het isolement, maar ‘alleen de leegste zielen waaien op naar de onsterfelijkheid/ jij en ik, Vicinus, en de rest van de heffe/ komen er niet in’. Er zit strijdbaarheid en verongelijktheid vervat in die regels: ik en jij, gelijkgestemde, en de rest van het klootjesvolk waartoe wij behoren, geraken daar niet zomaar, wíj moeten er hard voor werken omdat we niet zo oppervlakkig zijn als al die leegste zielen die er wel geraken.

‘Kokanje’ is hier een toestand van een zekere gelukzaligheid die niet zozeer materieel lijkt maar eerder geestelijk is en waarnaar gehunkerd wordt in tijden van gebrek, eenzaamheid en angst. In veel gedichten wordt een vriendenkring aangeroepen of een (kleine) gemeenschap verondersteld, want alleen collectief kunnen we iets tot stand brengen, alleen een leven buiten het individualisme heeft echt zin. De taal die daarbij hoort refereert met woorden als ‘Vicinus’ en ‘heffe’, of verderop in de bundel ‘fep’ en ‘schalken’ (in de regel ‘Het was de enige dag in het jaar dat de schurken/ aan de fep gaan met de schalken’ uit het gedicht We vieren de omgekeerde wereld) zowel aan vroegere tijden, als aan de wereld van de sociëteit, de besloten kring. In een gedicht als Otium komen veel elementen samen (de vriendenkring, de vrijheidsdrang, het belang van samen leven en werken): ‘Mijn vrienden en getrouwen in verbanning, ik geef u/ het recht op luiheid in het wild. De wind en wij,/ wij weten beter dan elkaar te vleien en de raad/ die hij ons geeft is goed en meestal niet te duur.’

In deze tijd verbind je ‘verbanning’ al snel met lockdowns en andere actualiteiten, maar het is natuurlijk breder. Hoewel het begrip ‘otium’ verwijst naar het ideaal van leven zonder sociale of politieke verplichtingen, koppelt Van Binsbergen ‘vrije tijd’ niet aan het doen en laten van één individu, maar aan een samenleving die los van kapitalistische systemen zou kunnen of moeten gedijen, volgens deze compact geformuleerde regel in de tweede strofe: ‘De dwazen in het bos ontmoet/ leven beter op de gunst dan duizend slimmeriken van de handel.’ Of zoals ik het motto van Gertrude Stein interpreteer (‘What is the use of a violent kind of delightfulness if there is no pleasure in not getting tired of it’): je kunt moe raken van agressieve luxe, het opdringerige privilege.

In Van Binsbergens versie van Kokanje wordt minder gezocht naar rivieren van limonade of gebraden ganzen die door de lucht vliegen, dan naar een gemeenschappelijk ideaal, een uitweg, zoals het tweede motto van Michael Tedja benadrukt: ‘Het alfabet is immers van iedereen.’ Het gaat om meer dan domweg genieten, en al helemaal niet in je uppie. Het gaat om creëren.

Tegelijkertijd vertelt Kokanje losjes over de geschiedenis van de westerse samenleving, met die zoektocht naar meer en meer materieel geluk en zaken als schaalvergroting, politiek bewustzijn, cruel optimism, avant-gardekunst, het geworstel met religie en mystiek (‘In het verleden waren tijden dat er zoveel geest/ gestort werd dat de atmosfeer ervan verzadigd raakte’, in De Stort) en zingeving in het algemeen. De vele geweldige regels vormen samen een soort drinkliederen (‘Vrienden, wat eten we vanavond?/ We eten een gedicht met spek’), waardoor Kokanje een feest is om te lezen, ondanks de deceptie die vervat zit in iedere utopische, idealistische gedachte. Nee, niets komt aangewaaid:

‘Een mens moet eten, dat weet iedereen/maar dat te weten bakt de koek nog niet en daarom/hop! De wouden in.’