
De vraag is of je Roberto Bolaño een dissident moet noemen, of een balling, of simpelweg een dichter geplaagd door een kwaad geweten.
In ieder geval was het presidentschap van Salvador Allende van doorslaggevend belang. De socialist werd in 1970 tot president van Chili gekozen, wat niet alleen een politieke omslag voor het land betekende, maar ook een culturele. Allende zag het als zijn missie cultuur aan de massa’s te brengen; zijn regering kocht een aantal uitgeverijen op en begon met een wekelijks ritme klassiekers uit de wereldliteratuur te publiceren in miljoenen oplages, die vaak in een mum van tijd waren uitverkocht.
Roberto Bolaño was in 1970 zeventien. Hij was in 1953 in Chili geboren in een redelijk arm gezin dat later naar Mexico verhuisde, maar voor Allende kwam hij terug. Hij zette zich in voor de socialistische politiek, tot die bekende 11 september 1973, ‘die andere 11 september’, toen Pinochets junta zijn coup pleegde en Allende suïcideerde om niet in handen van de fascisten te vallen.
Acht dagen zat Bolaño vast in een van de gevangenissen die Pinochet deed volstromen met leraren, journalisten en schrijvers. Vanuit zijn cel kon hij de martelingen horen, en terwijl hij wachtte tot hij aan de beurt was las hij in een Engels tijdschrift dat iemand had achtergelaten een artikel over Dylan Thomas. Hij kwam niet aan de beurt: aan de andere kant van de tralies liepen twee oud-klasgenoten van hem rond die zich bij de junta hadden aangesloten. Hé, jij hier? Ze lieten hem vrij.
Daarna begon een lange zwerftocht door de marges van de Zuid-Amerikaanse literatuur. In Mexico-Stad sloot hij zich aan bij de ‘infrarealisten’, wat niet zozeer een literaire stroming was als wel een clubje boze jonge dichters die zich afreageerden op het intellectuele establishment dat zij als corrupt zagen – meer nog dan dat ze gedichten schreven verstoorden ze literaire bijeenkomsten door er vulgair doorheen te schreeuwen.
Uiteindelijk trok Bolaño, zoals zoveel politiek ontheemden, naar Spanje, dat eind jaren zeventig de autocratie van Franco had losgelaten. Hij werd vuilnisman, bordenwasser, schreef gedichten en stapte uiteindelijk over op proza. Langzaam maar zeker begonnen de critici hem op te merken en hem te zien als een vreemde, meer sardonische Borges. Dat succes kwam laat, te laat; hij stierf aan nierfalen, in 2003, in Blanes.
Nu is het niet zo dat alles wat er bekend is over Bolaño noodzakelijkerwijs waar is. Wereldwijd brak hij postuum door, met de gehypte Engelse vertaling van zijn magnum opus 2666 (een unieke, duistere saga rond een verdwenen cultschrijver en femicide in de Mexicaanse grenssteden). In een van eerste grote besprekingen van 2666 meldde The New Yorker dat Bolaño was gestorven aan kwalen die hij aan een heroïneverslaving had overgehouden. Dit paste zonder meer bij zijn baudelairiaanse imago maar, vroegen mensen die hem van nabij hadden gekend zich af, had hij dan ooit heroïne gebruikt? Niet dat zij wisten. De beruchte literair agent Andrew Wylie, die goed snapte hoe je een imago in de markt zet, weigerde te bevestigen of te ontkennen.
In hoeverre Bolaño’s ballingschap zelfopgelegd was, is moeilijk te bepalen. Bolaño voelde zich met recht onveilig in het Chili van Pinochet, en hij voelde zich onrein in het Zuid-Amerika van de jaren zeventig. Om te schrijven moest je compromissen sluiten met de politiek en dus met je eigen artistieke geweten. Je kon of maatschappelijk betrokken zijn of je literatuur publiceren, maar niet allebei. Het is, om bij dat oerbeeld terug te komen, alsof je Dylan Thomas zit te lezen terwijl een paar kamers verderop je collega’s gemarteld worden.
Wie koos voor een carrière in de literatuur, bezat dus een kwaad geweten, zoals Bolaño zag. Het mooist werkte hij dit uit in zijn novelle Bij nacht in Chili uit 2000: de novelle gaat over een Opus Dei-priester, vader Urrutia, die zich vooral bezighoudt met het schrijven van literaire kritiek onder pseudoniem. De junta stuurt Urrutia naar Europa om te kijken hoe men daar kathedralen beschermt tegen duivenpoep. Door roofvogels in te zetten, ontdekt hij. De metafoor is evident. Roofvogels houden ook de literatuur schoon, in Pinochets Chili. Op een keurig feestje bij een dichteres thuis nodigt ze hem uit de martelkamer in het souterrain te bekijken, zoals je iemand zou uitnodigen je nieuwe patio of barbecueset te bewonderen.
Het boek dat Bolaño misschien nog wel het meest tot erfgenaam van Jorge Luis Borges maakte, is zijn Naziliteratuur in de Amerika’s (1996). Net als Borges’ bekendste werken is het geen verhaal maar een gefabriceerde encyclopedie, een serie verzonnen lemma’s over fascistoïde schrijvers van de vorige eeuw, de meesten allang dood, sommigen nog steeds levend. Soms is de toon feitelijk, soms roddelig. Het is moeilijk als lezer niet te gaan googelen, zo echt klinken sommige gegevens – het boek komt met een lange bibliografie vol verwijzingen naar de meest obscure literaire tijdschriften, die natuurlijk zo obscuur zijn omdat ze niet bestaan.
Bolaño verzint bijvoorbeeld Daniele de Montecristo (1918-1970), een vrouw van legendarische schoonheid, die de minnares was van achtereenvolgens een Italiaanse generaal, een Duitse generaal en daarna een Roemeense generaal, die door zijn eigen mannen gekruisigd zou zijn. Twee aanbidders pleegden uit pure wanhoop zelfmoord, op haar linkerbil had ze een swastika getatoeëerd. Haar enig nagelaten roman De amazones ging over een Vierde Reich gesticht door vrouwen en kende talloze pseudo-wetenschappelijke uitweidingen over een klier die het gevoel van geluk uitstootte.
Of Luz Mandiluce Thompson (1928-1976): als kind van rijke Argentijnen kwam ze ter wereld toen haar ouders een Grand Tour door Europa aflegden (twee bediendes en twintig koffers). Op de oudste foto’s die ze van zichzelf had was ze nog een baby en werd ze vastgehouden door Adolf Hitler. Soms, als bezoekers haar vroegen naar die foto die centraal in haar huis hing, zei ze dat het een nichtje van Hitler was, of een weeskind. Soms gaf ze toe dat zij het was. En heimelijk dagdroomde ze zelf bij die foto en zag dit als het moment in haar leven waarop ze het gelukkigst was – met de adem van de Führer boven haar fontanel. Na talloze mislukte liefdesaffaires en alcoholische uitspattingen schreef ze het gedicht Ik was het gelukkigst met Hitler, dat zowel door links als rechts onterecht als ironisch werd opgevat.
Of Willy Schürholz (1956-2029): Willy groeide op in een Duitse enclave in Chili, waar al dan niet Eichmann, Bormann en Mengele ondergedoken zaten. Zijn gedichten schreef hij als student op grote landkaarten van concentratiekampen. Later groef hij in de Atacama-woestijn de plattegrond van een concentratiekamp uit, zodat mensen ze vanuit vliegtuigen konden zien. Weer later verhuisde hij naar West-Afrika, waar hij thans werkt in de toerismewereld.
Vaak zijn die biografische vignetjes grotesk – alsof Bolaño zijn fascisten tot idioten opblaast. Maar als je ze achter elkaar leest, lijkt Bolaño op zoek naar iets anders, alsof hij dacht: ik weet welke hoop en vrees er leeft in de poëtica van linkse schrijvers, maar waar dromen fascistische schrijvers van? Hij exploreert de despotische verbeelding.
En gaandeweg schrijft hij, zo lijkt het, naar zichzelf toe. Uiteindelijk komt het lange verhaal van Carlos Ramírez Hoffman – precies het soort jongen, lijkt het, bij wie Bolaño gezellig in de klas zat, om hem vervolgens doodleuk aan de andere kant van de tralies in de gevangenis van de junta aan te treffen. Ook bij Hoffman is de coup op Allende een radicale breuk. Daarvoor heette hij nog Emilio Stevens en was hij een brave deelnemer aan een schrijfworkshop op de universiteit. Knap, intelligent, gevoelig zoals je van een dichter zou verwachten. Zijn gedichten werden gewaardeerd, al waren de echte sterren van de workshop de tweeling María en Magdalena Venegas. María datete met Emilio. In de onrust na de coup vluchtten de zusjes naar het huis van hun tante, waar na twee maanden Emilio opdook. Ze waren blij hem te zien, stelden hem honderd vragen, lazen hem hun nieuwe gedichten voor. Had hij nog iets nieuws geschreven? wilden ze weten. Nee, zei hij, ik werk aan iets anders.
Die nacht, nadat hij met María had gevreeën, stond Emilio op, liep naar de slaapkamer van de tante en sneed haar keel door. Of nee, zegt Bolaño’s verteller, hij stak haar in het hart: sneller. Hij opent de deur, twee mannen komen binnen en later wordt alleen het verminkte lichaam van Magdalena nog gevonden.
Kort daarna, zegt de verteller, zag hij Emilio’s eerste daad van poëzie: terwijl hij vanuit de gevangenis naar de hemel kijkt, ziet hij wolken die geen wolken zijn, dun als sigaren. Het is een vliegtuig dat met zijn uitstoot een gedicht schrijft: VEEL GELUK VOOR IEDEREEN IN DE DOOD.
De onzekere, gevoelige Emilio Stevens noemde zich nu Ramírez Hoffman en was een en al daadkracht. De gedichten die hij in de hemel schreef, met zijn oude vliegtuigje, waren directief, statement, nachtmerrie. DOOD IS VRIENDSCHAP. De fascistische legerleiding snapte zijn gedichten niet, maar tolereerde hem. Na de junta verdween hij, al denkt de verteller sporen van zijn stijl tegen te komen in literaire tijdschriften door heel Europa. En uiteindelijk ziet de verteller hem zitten, denkt hij tenminste, op een bankje in Blanes, de Spaanse kustplaats waar Europa’s jeugd elke zomer heen trekt om te feesten. Hoffman staart uit over de zee, volwassen, kalm, volledig met zichzelf in het reine.
Bolaño is vol ontzag. Al die gevluchte dichters, al die dichters die compromissen moesten sluiten om te kunnen bestaan – ze worstelen met hun geweten, zoals Bolaño deed. Maar Hoffman worstelt nergens mee, hij heeft zijn keuzes gemaakt. Zijn geweten is kwaad, maar kalm.