Moederboek (het; -en): autobiografisch getinte roman van een gevestigde auteur – denk aan Maarten ’t Hart, Tom Lanoye of Adriaan van Dis – over de vrouw die hem baarde. Doorgaans met haar dood als aanleiding en haar aftakeling als onderwerp. Vaste bestanddelen zijn intieme herinneringen (‘herkenbaar’) en algemene bespiegelingen over de dood (‘aangrijpend’).

Ons taal­gebied heeft maar heel weinig schrijvers die de taal echt als kunstmedium inzetten

Toen de moeder van Peter Verhelst onverwacht overleed en hij hierover ging schrijven moet hij het zich bewust zijn geweest. Ineens had de Vlaamse dichter, theatermaker en romanschrijver die bij uitstek onmodieus en trendóngevoelig is een onderwerp op de schrijftafel dat de laatste jaren een kleine maar opvallende trend werd onder publiekslievelingen.

‘Dit is evenwel geen moederboek’, liet hij voor alle zekerheid maar optekenen op de achterflap. De dood levert hier inderdaad niet zozeer een persoonlijk portret op – over die moeder komen we amper iets te weten en jeugdherinneringen zijn er ook nauwelijks – maar eerder een universum waarin alles bij de rouwende achterblijver verbrokkelt, fuseert, splijt en verdampt: feiten, mythologie, beeldende kunst. Het taalregister schommelt van theaterdialogen naar dagboekaantekeningen, van gedichtencycli naar voetnoten, van mythologie naar stukken door Google Translate.

De leeservaring is meer die van een voorstelling (theater, dans, muziek – een totaalperformance) dan van een verhalende roman – al lijkt het me onmogelijk hem in één zit tot je te nemen. Ik deed er vrij lang over. Het rare aan Voor het vergeten was dat ik het telkens opwindend, hallucinant, groots vond als ik het opensloeg, maar dat er ook vrij snel gewenning binnensloop. ‘Het park glanst, micadeeltjes die het maanlicht weerkaatsen. De man leunt op zijn spade, die half in de grond zit. Misschien luistert hij naar wat die spadesteek heeft teweeggebracht: rimpelingen op een glad meer, kilometers daarvandaan, gefluister van luchtbelletjes…’

Na elk ritje in die achtbaan van zinnelijke verbaliteit, van droomsplinters en hakkelende gedachten die steeds weer cirkelen rond het beeld van die moeder op haar sterfbed, verruilde ik dit boek voor het hopeloos gewone proza dat in onze boekwinkels de overgrote meerderheid vormt: prima, begrijpelijk, tamelijk origineel en keurig gekleed in een driedelige plot.

Dan realiseerde ik me weer dat ons taalgebied maar heel weinig schrijvers heeft die de taal echt als kunstmedium inzetten, die proza van een totaal andere orde maken, zoals elders in Europa gebeurt bij António Lobos Antunes, Jeanette Winterson, David Mitchell of Pierre Michon. Intense pagina’s waar de taal vlam vat. Dan greep ik weer naar Verhelst, en een pagina of vijf lang was ik opnieuw gehypnotiseerd, verbluft, nieuwsgierig. Neem een onweersbui: ‘Stilte. Donker. Hoewel ik weet dat ze onvermijdelijk komen, schrik ik van de nijdige windstoten en van de bliksem, ijswit, bijna gelijktijdig met een donderslag.’ Zo’n zin las ik dan drie keer opnieuw, om vast te stellen dat ‘ijswit’ hier natuurlijk het toverwoord was: scherp, precies, nieuw, en toch kon iedereen het bedenken. (En toch deed niemand het.)

‘Het park glanst, micadeeltjes die het maanlicht weer­kaatsen. De man leunt op zijn spade, die half in de grond zit’

En toch kwam steeds weer die verslapping. Nu wist ik het wel. Al begreep ik juist lang niet alles. De gymnasiast in mij ging eerst nog driftig lijntjes trekken. Actaeon, Echo, Charon, Daphne en Apollo, Philemon en Baucis… Ovidius is goed geplunderd. Op internet zocht ik de genoemde schilderijen op, zoals die van Luc Tuymans. En ik hield het rationeel interpreteren al gauw voor gezien. Dit proza is er meer om te ervaren dan om te begrijpen. De ingang ligt onderhuids, niet cerebraal.

Het helpt dat het boek is ingedeeld in een aantal hoofdstukken of sequenties, van behapbare lengte en samenbindende thematiek. Zoals een reeks variaties op de ‘betekenis van sneeuw’, rond het doek White on White (1918) van Malevitsj. Aan de hand van werken van Robert Walser, Beethoven, Andy Warhol en heel veel anderen probeert Verhelst grip te krijgen op het verdwijnen. Of zoals het verhaal over Meneer O., een vluchteling op Malta, verteld in fragmenten waarin steeds explicieter de Orpheus-mythe binnendringt. Zo zijn er meditaties rond vlekken van verschillende kleuren. Of rond de ‘lichtgevende tuin’, een park bij de schrijver in de buurt, denk ik, waar ook ineens meneer O. en de halve Griekse godenwereld opduiken.

Hoe ver kun je lezers uit hun vertrouwde wereld trekken? Hoe lang kun je conventies verbrokkelen en aannames bruuskeren? Alles doorbreken, alles mengen en alles vervreemden heeft het gevaar dat je de lezer vroeg of laat overprikkelt, kortsluit, zodat die niets meer opneemt. Te vaak zag ik mezelf dobberen op de meanderende cadans zonder de volle verbeeldingskracht in te zetten die Verhelst van me eiste. Streng gedoseerd innemen, zou ik op het buikbandje schrijven.

Mijn ideale boek zou de doseerspuit er zelf bij leveren. Stel dat de prozapoëzie van Verhelst ingebed was in een minder buitenissige narratieve stroom, dan zou het elke zoveel pagina’s er echt uit opspatten. De taal kan nog ongewoner zijn in contrast met gewoon proza.

Verhelst kiest daar nadrukkelijk niet voor. Mij bracht dat uiteindelijk een leessensatie die doet denken aan die bij de beste eigentijdse dansvoorstellingen. Ook daar ben ik de eerste minuten vaak geboeid en verbijsterd. Dan treedt de gewenning op. En dan ‘laat je het maar over je heen komen’, terwijl je gedachten afdwalen, en je ergens wel weet dat je het kunstwerk niet voldoende recht doet.