Net als Joseph Brodsky leef ik in hardnekkige pigmentarmoede. Had ik zijn Watermark gelezen voordat ik als twintigjarige op een veel te zomerse dag met vrienden voor het eerst in mijn leven een voet aan Venetiaanse wal zette, dan had ik het waarschijnlijk nooit gedaan. Nu is Watermark de enige reden voor een vurige hoop nog eens terug te gaan.

Wanneer Brodsky Watermark schrijft, in 1989, reist hij al zeventien jaar iedere winter naar Venetië, een enkele uitzondering – veroorzaakt door een hartaanval of een gerelateerde ongelukkige omstandigheid – daargelaten. ‘Iedere Kerst of iets daarvoor kwam ik tevoorschijn uit een trein/vliegtuig/boot/bus en sleepte ik mijn tassen, verzwaard met boeken en typemachines, naar de drempel van het een of andere hotel, of het een of andere appartement.’ Het is een winters boek; een boek voor wie, om Camus te verhaspelen, in het diepst van de zomer een onoverwinnelijke winter in zichzelf wil ontdekken.

Watermark heeft wel wat weg van wat tegenwoordig een lyrisch essay wordt genoemd: het is tegelijkertijd meditatie en prozagedicht, elegie en ode. Wat ontbreekt is een verhaal, maar die leegte wordt gevuld door een verzameling van grote thema’s en kleine, hoogst persoonlijke inzichten. Het leest als een gedroomde werkelijkheid.

Sinds zijn dood is Brodsky een van de weinige permanente bewoners van Venetië. Hij ligt begraven op het eilandje San Michele. De Mexicaanse schrijfster Valeria Luiselli beschreef in Valse papieren hoe ze een tijdlang vergeefs naar Brodsky’s graf speurde. Uiteindelijk vond ze een bordje met een pijl waarop staat ‘Ezra Pound’. Naast de naam van Brodsky’s gezworen vijand heeft een goede ziel ‘( Iosif Brodskji)’ geschreven. Het graf laat zich ongetwijfeld ook zomers bezoeken, Brodsky’s Venetië niet.

Joseph Brodsky, Watermark: An Essay on Venice, Penguin Books 2013, 144 blz., €14,99