Net als bij de vorige terecht geprezen tentoonstelling over Isaac Israëls beginnen de samenstellers, Freek Heijbroek en Erik Schmitz, tevens schrijvers van het begeleidende boek, niet op de museumzaal maar in het archief, waar van Breitner alleen al meer dan 250 glasnegatieven worden bewaard. Daarnaast plozen ze het rijke arsenaal van schetsboekjes uit, die Breitner wel voorzag van topografische aanduidingen, maar niet van dateringen. Zo plotten zij de voortgang van de schilder door de stad, atelier na atelier, woning na woning, foto na foto, schilderij na schilderij. De scène van de meest vage rappe schets wordt gelokaliseerd; in een enkel geval kon met behulp van het archief van Gemeentewerken of het Trambedrijf zelfs de exacte datum van vervaardiging worden vastgesteld, als ook de namen van de trampaarden op de Dam.

De fotografie was essentieel voor de methode. Soms stelde Breitner zich ergens pontificaal op met statief en maakte series van aantrekkelijke stadsgezichten die als foto eigen artistieke kwaliteit hebben, soms was hij vlotter aan het werk met de handcamera en maakte ‘ogenbliksfotografieën’, soms schijnbaar lukraak uit het raam van zijn atelier. De schakeling van schetsen, foto’s en voltooide werken in de tentoonstelling is dus bijzonder illustratief voor Breitners manier van werken. Het geheel laat echter ook zien dat het voltooide werk, hoe vertrouwd het ook lijkt, vaak opmerkelijk grillig, agressief, ik zou bijna zeggen humeurig van karakter is. Breitner behoorde tot de Tachtigers, maar een ‘aardige jongen’ was hij niet – notoir onbetrouwbaar met afspraken en geld, koppig in onmin en ruzie. Dat heeft niet per se iets met het werk te maken, maar omdat Israëls’ werk nog zo vooraan in het geheugen ligt valt de andersheid van Breitner op.

Anders dan Israëls schilderde Breitner niet live op straat, maar alleen in zijn atelier. Waar Israëls zich erop liet voorstaan dat hij een zwierige impressie in twee uur op het doek had, worstelde Breitner soms maanden, schrappend, schavend, opnieuw beginnend. Israëls was een betere tekenaar, Breitner echter een dapperder schilder. Hij durfde ‘lelijk’ te schilderen. Hij roerde iets door de mise-en-scène dat verraadt dat zijn temperament misschien niet per se zonnig was, maar wel zeer gevoelig. Hij zag iets anders dan alleen het geflaneer – waarom zou je anders uitgerekend die bouwplaatsen buiten de stad schilderen, met hun aftandse paarden, vermoeide kruiers, stomende heimachines?

In de tentoonstelling (niet in het boek) wordt gemeld dat Breitner enige tijd optrok met James McNeill Whistler. Het is bekend dat Whistler zijn Nederlandse collega’s ertoe aanzette om juist de donkere, beroete kant van de stad af te beelden, en daarbij bovendien ongewone uitsneden en standpunten te kiezen, de achterkant van de huizen, laag vanaf het water, bijvoorbeeld. Daar heeft Breitner werk van gemaakt. De relatie met Whistler wijst terloops ook even op de kwaliteit van Breitner in internationaal opzicht. Die is zeer hoog, verdorie.


Breitner in Amsterdam: Impressies van de stad, 1886-1923. Stadsarchief Amsterdam, t/m 1 februari 2015. Gelijknamige publicatie van J.F. Heijbroek en E. Schmitz, uitgeverij Thoth


Beeld: Breitner in Amsterdam, Stadsarchief Amsterdam. T _rampaarden op de Dam__ , 1894. Aquarel, 54,5 x 75,5 cm (Rijksmuseum)._