Als je geluk hebt, gebeurt het je een keer. Lees je een verhaal dat je leven verandert. Voor even misschien, maar toch. Na het lezen van Ronja de roversdochter van Astrid Lindgren leek alles op zijn plaats te vallen. Zo simpel was het dus, leven. Ronja is de dochter van de onbehouwen roverhoofdman Mattis en zijn wijze vrouw Lovis. Het roverskind groeit op tussen brute, bier zuipende rovers, de grote burcht met zijn oneindige gangenstelsel en vochtige kerkers is haar wereld. Tot de dag komt dat ze naar buiten mag. Ronja zwerft door dichte dennenbossen, zwemt in zwartglanzende meertjes waar witte lelies in drijven. Als ze moe en hongerig is, eet ze het grove brood uit haar leren knapzak en drinkt ze zoete geitenmelk uit een houten kruik. Ze slaapt op zacht mos. Alleen, en in een staat van volledige tevredenheid. Haar idylle wordt wreed verstoord door de komst van een Ander, in de vorm van de roverszoon van een rivaliserende bende. Klassiek ontaardt hun vijandigheid in liefde. Tot haar eigen ontsteltenis merkt Ronja dat ze niet meer genoeg heeft aan slechts het gezelschap van het bos. Zonder hem is niks meer wat het was. Met Ronja meelevend, besloot ik, acht jaar toen, zelf te zwerven. Over mijn schouder een tak waaraan een theedoek met boterhammen bungelde. Als die boterhammen op waren, trok ik weer huiswaarts. Langer dan een halfuur duurden deze tochten nooit, en het huis van mijn ouders schemerde altijd ergens door de bomen.

Mijn pogingen samen te vallen met het verhaal hadden waarschijnlijk weinig te maken met de doelgerichte, schone taal of met de rechttoe rechtaan manier waarop het verhaal is opgebouwd. Ronja de roversdochter haakt, zoals het een traditioneel verhaal betaamt, aan bij een menselijk verlangen. In dit geval het verlangen naar die toestand van kalme eenzaamheid waarin er geen ander nodig is om het bos zo mooi te vinden. Ook al is het maar voor een halfuur.