Komende donderdag is het weer zover: de tweede Landelijke Gedichtendag zal in al zijn hevigheid losbarsten. Wie het ongeluk heeft in het noorden des lands te wonen en die dag met de trein moet reizen, loopt het gevaar door blije dichters te worden aangeklampt die hun evangelie willen verkondigen. Ga je in Apeldoorn een bloemetje voor je schoonmoeder kopen, word je lastiggevallen door ongure types die cryptische teksten brabbelen. In Groningen kan men een etmaal lang naar poëzie luisteren, in Rotterdam leest de Dichter des Vaderlands zijn troonrede voor, Judith Herzberg presenteert een bundel met maar liefst dertien nieuwe gedichten, en enkele groten uit de Nederlandse poëzie hebben zowaar een ideaal gedicht geschreven. Het kan niet op. We mogen gerust vaststellen dat de vaderlandse dichtkunst bloeit als nooit tevoren.
Nu de dichters aller provinciën zich verenigd hebben en jubelend hun vreugdevuren ontsteken, zou men haast vergeten dat in de boezem van deze nobele klasse verbeten vetes worden uitgevochten. Dichters mogen elkaar op deze grote verzoendag als gewaardeerde collega’s begroeten, iedereen weet dat de ene dichter de andere niet is. Als we Elly de Waard mogen geloven, zijn er zelfs critici die het poëzielandschap nog steeds indelen met behulp van de begrippen «autonoom» en «anekdotisch», termen die zo langzamerhand alles kunnen betekenen. Hoewel de drogredenen van De Waard allang zijn weerlegd, blijft ze in haar archaïsche hokjesdenken volharden. Wie niet naar haar wil luisteren, wordt van vrouwen- of homohaat beschuldigd. Vreemd dat ze geen seconde op het idee komt dat de geringe waardering voor haar werk misschien iets met de kwaliteit ervan te maken zou kunnen hebben — het is maar een suggestie.




In het poëzienummer van Bzzlletin (oktober 2000) lees ik tot mijn verwondering dat Rob Schouten en ik, poëziecritici van respectievelijk Vrij Nederland en de Volks krant, menen dat «De Grote Verhalen» hun geldigheid hebben verloren. Als Marc Reugebrink, de auteur van dat artikel, daarmee bedoelt dat ik geen heil meer zie in de uitgekauwde tegenstelling tussen «autonoom» en «anekdotisch», heeft hij natuurlijk gelijk. Maar denkt hij dat ik een aanhanger ben van het postmoderne «anything goes», dan vergist hij zich deerlijk, zoals Olaf Zwetsloot terecht heeft gezien in De Groene van 6 januari. Sterker nog, als geborneerd classicus behoor ik tot een verderfelijke gerontocratie van mummelende computerdebielen die niet in de gaten hebben dat hun veilige poëzieclubje reeds enige jaren geleden door jonge, hippe podiumdichters «met sex-appeal» genadeloos opzijgeschoven is. Nu geef ik graag toe dat ik een stokoude academicus ben die nog nooit van popmuziek heeft gehoord en niet begrijpt hoe internet werkt. Sex-appeal hebben lijkt me zo mogelijk nog erger dan hobby’s beoefenen.
Dat neemt niet weg dat er in het stuk van Zwetsloot een paar vreemde beweringen staan waarop ik graag wil ingaan. De aanleiding van Zwetsloots verhaal wordt gevormd door een artikel van Ilja Leonard Pfeijffer in datzelfde nummer van Bzzlletin. Pfeijffer, een nog veel geleerder classicus dan ik, en bijna even arrogant en onaantrekkelijk, verkondigt de stelling dat onbegrijpelijke poëzie altijd beter is dan gemakkelijke, omdat verstaanbaarheid eendimensionaliteit veronderstelt. Dat is onzin. De poëzie van Sappho, Catullus, Villon, J.C. Bloem en e.e. cummings is volkomen verstaanbaar en zou een luisterend publiek probleemloos kunnen boeien, maar dat betekent geenszins dat ze bij eerste lezing direct haar geheimen prijsgeeft. Eenvoud is niet hetzelfde als gebrek aan diepgang. Omgekeerd zijn er genoeg onbegrijpelijke gedichten die niet, zoals Pfeijffer hoopt, door hun meerduidigheid de complexiteit van ons gedachteleven oproepen, maar gewoon slecht en onzinnig zijn. Voorbeelden kan men vinden in het werk van Lykophron, Ezra Pound en Lucas Hüsgen. Waar het om gaat, is of de gedichten, eenvoudig of moeilijk, na lezing en herlezing hun kracht behouden. Is dat niet het geval, dan hebben we te maken met slechte poëzie. Pfeijffer heeft dan ook gelijk met zijn stelling dat veel gedichten van ladykillers als Ruben van Gogh en Serge van Duijnhoven niet zo best zijn.




Toen Zwetsloot en zijn kompanen dat lazen, «werd het zowaar gezellig op het web. In het duister van cyberspace lichtten plots onvermoede poëten op als sterren, super nova’s en kometen». Merkwaardig hoe Zwetsloot reactiesnelheid gelijkstelt aan kwaliteit. Hoe dan ook, Pfeijffers artikel was «in dichterskringen» ingeslagen als een bom. Ofschoon Zwetsloot als vlotte jongen diep neerkijkt op een ouderwets medium als De Groene, omdat de redactie van een weekblad ervan uitgaat dat een auteur, in plaats van onbesuisd het web op te snellen, eerst even nadenkt voordat hij iets opschrijft, besloot hij toch een stuk in de krant te zetten. Hij moest wel, want al die bejaarde «apparatsjiks als (Esther) Jansma die in commissies beslissen over subsidies en prijzengelden» hebben natuurlijk geen aansluiting op internet.
In zijn uitvoerige artikel maakt Zwetsloot de materie echter nodeloos ingewikkeld. Het begint al met zijn voorstel onze definitie van poëzie te verruimen. Poëzie is niet een literaire kunst die zich primair op papier manifesteert, maar dient gelijkgesteld worden aan poëtisch besef. Dat betekent dat ook «de muziek van Satie of Chet Baker poëzie is, dat het licht van Ruysdael poëzie is, of dat de polsslag van een geliefde poëzie is». Wie al deze prachtige zaken het predikaat «poëzie» wil ontzeggen, maakt een wetenschappelijk onderscheid, hetgeen in Zwetsloots ogen verdacht is. Het gaat erom wat je voelt, denken is verkeerd.
Nu gun ik Zwetsloot zijn poëziebegrip, maar ik denk dat de wereld, als we zo beginnen, wel erg onoverzichtelijk wordt. Het betekent bijvoorbeeld dat ik mijn poëzie recensies zou kunnen wijden aan de zonsondergang van gisterenavond, aan het ontroerende gevoelsleven van mijn kinderen, of aan de duizelingwekkende vondsten van de kwantummechanica. De redactie van de krant, uiteraard ook een gerontocratisch instituut, zou daar niet enthousiast over zijn, evenmin als de abonnees.
Ik wil met oprecht plezier toegeven dat Bob Dylan, Kurt Cobain en Johnny Dowd dichters zijn, maar dat impliceert niet dat je, zodra je iets zinnigs over hun werk wilt zeggen, geen onderscheid mag maken tussen hun muziek en hun teksten. De emoties die ik onderga als ik naar Dylan luister, hebben ongetwijfeld iets gemeen met wat ik voel bij de lectuur van H.H. ter Balkt. Dan lijkt het me niet verboden na te gaan of dat aan de muziek, aan de tekst, of aan de combinatie van beide ligt. Iets ervaren is niet hetzelfde als de analyse van die ervaring. Of is analyse sowieso fout? Voor de handigheid zou ik persoonlijk voorlopig willen vasthouden aan een definitie van poëzie die uitsluitend — geschreven, gezongen of gesproken — teksten omvat.




Zwetsloot schijnt ervan uit te gaan dat wij, uit onze tandeloze monden riekende baard apen en dames in de overgang, een princi piële aversie tegen podiumkunsten koes teren. Niets is minder waar. Sinds de roemruchte poëzieavond in Carré bestaat er in ons land een levendig circuit van poëzie optredens, met als jaarlijkse hoogtepunten de Nacht in Vredenburg en Poetry Inter national in Rotterdam. Ik geef direct toe dat sommige dichters daaraan beter niet zouden kunnen meedoen. Nog afgezien van het feit dat zelfs maar een uur naar poëzie luisteren, hoe goed ze ook wordt voorgedragen, het uiterste van je concentratie vergt, heb ik menigmaal met gekromde tenen gezien hoe overigens weldenkende dichters, weggedoken achter een lessenaar, zielloos stonden te mompelen over god weet wat. Toch volgt daar niet automatisch uit dat dit slechte dichters zijn: een voordracht is name lijk iets anders dan een gedicht.
Het komt echter ook voor dat dichters, met geen andere middelen dan hun stem, hun mimiek en een microfoon, een duizendkoppige menigte weten te betoveren. Geen collega-dichter of hij zal beamen dat Jules Deelder een fenomenaal performer is en dat Toon Hermans een uitnemend voordrachtskunstenaar was. Maar om ons tot de erkend belangrijke dichters te beperken: heeft Zwetsloot Hugo Claus weleens horen voorlezen? Of Tsjebbe Hettinga? Dan zou hij direct zijn mond houden over het ontbreken van sex-appeal.
Ook is het niet waar dat oude dichters en critici zich eendrachtig tegen de combinatie van muziek en poëzie verzetten. Zwetsloot heeft gelijk met zijn stelling dat de Europese poëzie uit een orale traditie voortkomt. Homeros en Pindaros droegen voor met muzikale begeleiding, Walther von der Vogelweide deed het, Franz Schubert en Matthijs Vermeulen zetten gedichten op muziek, over Bob Dylan hebben we het al gehad. Lucebert droeg voor onder tromgeroffel van Han Bennink, Rob Anker heeft schitterende opnamen gemaakt met het trio van Guus Janssen, Rutger Kopland publiceerde onlangs een plaat waarop hij met een saxofonist samenwerkt.
Ook heb ik in de Volkskrant nooit beweerd dat de lp’s — of hoe die dingen tegenwoordig heten — van Van Duijnhoven en Zwetsloot slecht zijn. Integendeel, dat zijn hoogst onderhoudende geluidsdocumenten die ik mijn kinderen en leerlingen graag mag laten horen. Bij de shows van Van Duijnhoven verveel je je geen moment. Als dergelijke optredens de poëzie onder de jongeren kunnen brengen, kan niemand die van gedichten houdt daar serieus bezwaar tegen maken.




Dat is echter iets anders dan te beweren dat iedereen met een vlotte babbel die een deejay kent en weet hoe hij een microfoon moet vasthouden, een groot dichter is. Volgens dat criterium zouden ook Madonna en Britney Spears een belangrijke bijdrage aan de Europese poëzie leveren. Hoe overtuigend, ontroerend, heftig een performance ook is, het blijft legitiem een onderscheid te maken tussen de woorden en de daden. Als iemand na een wervelende show geen behoefte heeft het uitgekraamde nog eens na te lezen, heeft hij mijn zegen. Maar een liefhebber van poëtische teksten heeft die behoefte doorgaans wel, omdat hij weet dat goede teksten bij iedere lezing aan kracht winnen.
En daar zit hem het probleem met de bentgenoten van Zwetsloot: een groot deel van wat ze schrijven is niet zozeer te eenvoudig en gemakkelijk — het bezwaar van Pfeijffer — als wel totaal oninteressant. Dit is een gedicht van Zwetsloot: «ik waande mij een god/ en via een beeldscherm/ nam ik kennis van/ de wereld der mensen,/ totdat ik in een menigte/ mijzelf herkende,/ opgejaagd, bedreigd.»
Het lijkt niet gewaagd te veronderstellen dat dit gedicht een minder lang leven beschoren zal zijn dan de teksten van François Villon. Als we het nu over «gebeurende» poëzie hebben, om de ongelukkige term van Van Gogh te gebruiken: in dit gedicht van Zwetsloot gebeurt helemaal niets. Hier denkt iemand dat hij als jong en modern beschouwd zal worden omdat hij thuis een beeldscherm heeft. Op het niveau van de taal is er niets dat tot herlezing uitnodigt, de mededeling zelf is even kleurloos als afgezaagd.
De volgende regels, van Hagar Peeters, klinken tenminste goed: «Ik lig te wachten in het wit/ tussen de regels in tussen de/ woorden door tussen de zinnen/ hoor ik alleen het stille spinnen/ van de monitor, het niet meer/ krassen van mijn pen. Ik ben/ het wit het wacht het uitzicht/ in het zwart. Zoek mij zacht/ op vingers van pupillen.» Een spinnende computer in plaats van een kat van vlees en bloed: dat scheelt een boel in rommel en onkosten. Dat het enjambement na de tweede regel geen functie heeft, zal alleen een schoolmeester ergeren. Peeters’ gedachte dat de waarheid, of de persoonlijkheid van de dichter, tussen de regels is te vinden, is echter een cliché van de eerste orde.
Bart Droog, onvermoeibaar podiumbeest, verwart, evenals veel van zijn vrienden, cyberspace met werkelijkheid: «Spartelde in de baarmoeder/ van deze dagen/ nieuwe eeuwen tegemoet// in beeldschermgloed/ knalden uit boxen/ helse kreten door het vlees». En Ruben van Gogh, de «Man van Taal» die nog wel een cursusje Nederlandse grammatica kan gebruiken, denkt modern te zijn omdat er in zijn gedichten ruimteschepen voorkomen. Volgens dat criterium is Ad Zuiderent een ultramodern dichter, omdat hij als eerste een reeks aan de voice mail heeft gewijd.




Ten slotte nog een woord over hoge en lage cultuur. «De kloof tussen poëzie en popmuziek, tussen ‹hoge› en ‹lage› cultuur is, tot groot ongenoegen van een hooghartige elite, verkleind», schrijft Zwetsloot. Als hij bedoelt dat het kunstenaarschap van Radiohead, Tracy Bonham en Erwin Olaf niet a priori als minder belangrijk moet worden beschouwd dan dat van Heinrich Schütz, John Coltrane en Rembrandt van Rijn, stem ik van harte met Zwetsloot in. Meent hij echter dat er geen principieel verschil bestaat tussen pulp en grote kunst, dan vergist hij zich.
Ik vermoed dat Zwetsloot zelf ook liever gerekend zou worden tot diegenen wier werk over honderd jaar nog wordt verslonden, dan dat hij genoegen neemt met de anonieme rol van reclamemakers en de auteurs van doktersromans.
Dat echt kunstenaarschap niets met leeftijd te maken heeft, blijkt gelukkig uit het feit dat er ook jonge dichters zijn die, ongeacht de kwaliteit van hun voordracht, teksten schrijven die staan als een huis. Daarbij valt bovendien op dat een groot aantal gedichten van Moustafa Stitou, Alfred Schaffer, Menno Wigman, en — jawel — Ilja Pfeijffer verre van onverstaanbaar is. Wanneer op 25 januari de nationale podia gevuld worden door blatende, kwijlende, zingende en rappende dichters, trek ik mij terug in mijn muffe studeerkamer om in mijn eigen trage tempo hun gedichten te lezen en te herlezen. Wie voor dat soort lectuur geen geduld heeft, houdt niet van poëzie.