Ongelijkheid is naast corona de laatste jaren met stip gestegen op het lijstje van problemen waar Nederland mee worstelt. Neem allereerst inkomensongelijkheid. Onderzoekers van de Universiteit Leiden en het cbs hebben onlangs de cijfers over een periode van veertig jaar naast elkaar gelegd en stellen dat het wel meevalt met de inkomensongelijkheid: wie de egaliserende werking van de verzorgingsstaat in de beschouwing betrekt moet tot de conclusie komen dat deze ongelijkheid in Nederland de afgelopen veertig jaar niet of nauwelijks is toegenomen. De vermogensongelijkheid, zo geven zij toe, is een ander verhaal. En het echte probleem ligt bij de bestrijding van armoede, hoewel ook deze in die veertig jaar afgenomen is.

Het gaat echter niet alleen om inkomen en vermogen. Het gaat juist ook om ongelijke kansen in het onderwijs, op de banen- en de huizenmarkt en de ongelijke verdeling van de lasten van ziekte, bijvoorbeeld corona. De relativering van inkomensongelijkheid die in verschillende rapporten steeds wordt herhaald, spreekt hierbij minder tot de verbeelding dan statistieken die indringend de groeiende kloof tussen de armste en de rijkste tien of zelfs één procent zichtbaar maken. In de recente bijlage van de NRC over ongelijkheid in Nederland komt Marike Stellinga tot de conclusie: ‘Natuurlijk zullen er altijd verschillen zijn, maar in Nederland worden we slechter in het optillen van degenen die beginnen met een achterstand. Het maakt weer meer uit in welk gezin je wordt geboren. Wie kansrijk is, krijgt bijna automatisch nog wat opkontjes. Wie kansarm is, krijgt wat extra hindernissen toegeworpen. (…) Dus ja, als we niet oppassen, groeit er van alles verder scheef.’

Dat de ongelijkheidsstatistieken tot de verbeelding spreken staat buiten kijf. Ongelijkheid appelleert rechtstreeks aan een gevoel van onrecht, en ook – wellicht minder moreel hoogstaand maar daarom niet minder aanwezig – aan gevoelens van afgunst en boosheid over hebzucht. Ook ik vind de verschillen tussen arm en rijk te groot en zie dat ons onderwijs geen emancipatiemachine meer is. Maar is het wijzen op toenemende ongelijkheid en op de kloof tussen steeds nieuwe groepen (bijvoorbeeld zzp’ers versus vastediensters; huurders versus huiseigenaren, enzovoorts) wel de beste manier om de pijn en het onrecht van ongelijkheid bloot te leggen?

Aan het huidige ongelijkheidsvertoog kleven drie bezwaren. In de eerste plaats blijft onduidelijk wat nu precies het probleem van ongelijkheid is. Want als ongelijkheid het probleem is, lijkt gelijkheid de oplossing – maar gelijkheid, het gelijk zijn aan anderen, heeft op zich geen morele waarde. Hier is één uitzondering op: gelijk respect in onze democratie, maar dan gaat het niet om gelijkheid maar om gelijkwaardigheid.

In de tweede plaats verhult de verontwaardiging over toenemende ongelijkheid dat de onderliggende activiteit van vergelijken moreel ambigu is. Als mensen zichzelf vergelijken met anderen zullen zij soms terecht maar soms ook onterecht boos worden als ze grote verschillen zien. Deze boosheid kan voortkomen uit een gekrenkt gevoel van rechtvaardigheid, maar ook uit minder lofwaardige gevoelens zoals afgunst of rancune, of uit een ingewikkelde combinatie van beide. Wat wel of niet rechtvaardig is, ligt ook niet vast. Het publieke debat zou meer stil moeten staan bij de vraag wanneer en in hoeverre boosheid over ongelijkheid eigenlijk terecht is.

In de derde plaats verliezen we door alle nadruk op toenemende ongelijkheid uit het oog dat Nederland in de afgelopen decennia in belangrijke opzichten juist ook gelijker is geworden. De controverses over Zwarte Piet en #MeToo werpen zoveel stof op dat het goede nieuws vaak niet gezien wordt, namelijk dat ze duiden op toegenomen gelijkheid of beter gezegd toegenomen acceptatie van gelijkwaardigheid. Vormen van privileges en discriminatie die vroeger heel gewoon waren, bijvoorbeeld de achterstelling van vrouwen, zijn de laatste decennia steeds meer onder vuur komen te liggen en stapje voor stapje (deels) ontmanteld.

Deze drie kwesties raken aan de kern van onze meritocratische democratie. Hierin vormen gelijke kansen het belangrijkste geloofsartikel dat van links tot rechts wordt omarmd. Ik denk dat we dit idee van gelijke kansen moeten vervangen door passende kansen. Niet alleen blijkt het erg moeilijk om gelijke kansen in de praktijk te realiseren. Het geloof erin is zelf ook een bron van ressentiment geworden, omdat nu eenmaal lang niet alle verschillen overbrugd kunnen (en hoeven te) worden. Voor wat waardevol is aan gelijkheid kunnen we beter begrippen als gelijkwaardigheid, onpartijdigheid en neutraliteit gebruiken, terwijl ‘genoeg’ (en ‘te veel’) net als passende in plaats van gelijke kansen een beter richtsnoer vormen voor debat en beleid. Bovendien geeft de spanning tussen toenemende gelijkheid en toenemende ongelijkheid ons ook meer inzicht in waar zoveel boosheid de laatste tijd vandaan komt. Deze kan zeker niet helemaal geweten worden aan toegenomen ongelijkheid.

Wat zeggen we eigenlijk als we pleiten voor minder ongelijkheid, dus meer gelijkheid? Vaak gaat het dan om gelijke behandeling: dit betekent zeker niet dat iedereen altijd op dezelfde manier moet worden behandeld. Artikel 1 van onze grondwet is hier duidelijk over: alle Nederlanders dienen in gelijke gevallen gelijk behandeld te worden, wat in feite de kwestie van gelijkheid verplaatst naar de vraag wanneer men precies van gelijke gevallen kan spreken. In Nederland wordt dit gemakkelijk opgerekt tot alle gevallen waarin verschil tussen groepen wordt gemaakt, recent bijvoorbeeld tussen gevaccineerden en niet-gevaccineerden. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, huidskleur, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan. Dat in de praktijk blijkt dat zelfs deze meest gematigde invulling van gelijke behandeling lastig te realiseren is, merk je wel aan de hardnekkige manieren waarop bijvoorbeeld vrouwen en (kinderen van) migranten nog steeds structureel achtergesteld worden.

Er zijn echter ook verdergaande manieren om meer gelijkheid te bewerkstelligen: men kan ook compenseren voor sociaal-economische achterstanden, wat bijvoorbeeld op onze basisscholen bij de financiering van scholen gebeurt door kinderen uit achterstandsmilieus extra zwaar mee te laten tellen. Ook het toeslagensysteem in ons belastingstelsel waar nu zoveel om te doen is, en de ‘rugzakjes’ die mensen om allerlei redenen meekrijgen, zijn bedoeld om achterstanden te compenseren. Voor een radicalere invulling van gelijkheid, waarbij ook achterstanden die te maken hebben met aangeboren vermogen gecompenseerd moeten worden en die bijvoorbeeld leidt tot een gelijke beloning voor iedereen, bestaat weinig animo omdat in Nederland nog steeds veel steun is voor het meritocratische uitgangspunt dat verdienste extra beloond mag worden.

Is in al deze gevallen het streven naar meer gelijkheid wel de meest aansprekende manier om de problemen op te lossen? De filosoof Harry Frankfurt meent van niet. Hij wijst erop dat gelijkheid op zich geen morele waarde heeft en dat dus ongelijkheid op zich ook niet moreel bezwaarlijk is. In plaats van te streven naar een situatie waarin mensen hetzelfde hebben (kansen, inkomen, vermogen), kunnen we beter kijken of mensen genoeg hebben. Voor Frankfurt is het morele probleem hoe men twee situaties voorkomt: ten eerste economische deprivatie, dus dat mensen te weinig krijgen, en ten tweede economische vraatzucht of hebzucht, dus dat mensen te veel krijgen. Dus in plaats van over ‘gelijk’ kan het volgens hem beter gaan over ‘te weinig’ (dus niet genoeg) en ‘te veel’.

Als de ander (bij het streven naar gelijkheid) de maat levert, worden doelen volgens Frankfurt niet meer met het oog op eigen behoeften en omstandigheden van mensen beoordeeld, hetgeen afleidt van wat mensen zelf van belang vinden. Hij sluit niet uit dat de bevordering van gelijkheid, hoewel niet op zich moreel goed, wel instrumenteel kan zijn bij het verwerven van goederen die wel intrinsiek goed zijn. Dan kan men bijvoorbeeld denken aan gezondheid of veiligheid. Richard Wilkinson en Kate Pickett hebben in The Spirit Level statistieken verzameld over de samenhang tussen ongelijkheid en sociale problemen zoals geweld, obesitas, ziekte. Deze statistische samenhang betekent nog niet dat ongelijkheid ook de oorzaak is van al deze problemen. Een beleid dat gericht is op het verkleinen van verschillen tussen de mensen die bijna niets en mensen die bijna alles hebben hoeft niet gebaseerd te zijn op de egalitaire waarde van gelijkheid, maar kan net zo goed gericht zijn op het realiseren van ‘genoeg’ en het matigen van ‘te veel’.

Hoewel de uitvoering van beleid in Nederland een (neo)liberale geest ademt, zijn de onderliggende waarden in feite sociaal-democratisch. Frankfurts ‘te weinig’ en ‘te veel’ doen denken aan de manier waarop de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau het belang van het streven naar gelijkheid uitlegt: mensen zouden niet zo rijk moeten zijn dat zij andere mensen kunnen kopen, of zo arm dat zij zichzelf moeten verkopen. In een artikel over Rousseaus opvattingen over gelijkheid schrijft de Amerikaanse filosoof Judith Shklar dat als we ongelijkheid willen verminderen de rijk bedeelden hun hebzucht bij het verwerven van goederen en invloed moeten matigen, en minder bedeelden hetzelfde moeten doen met hun afgunst.

Van de erfzonden van afgunst en hebzucht waar Rousseau en Shklar over schrijven krijgt in het huidige debat over ongelijkheid alleen de hebzucht ‘van boven’ de nodige aandacht. Over de afgunst ‘van onder’ hoort men veel minder, ook omdat onderzoekers naar ongelijkheid uitdrukkelijk ontkennen dat afgunst een rol speelt bij de boosheid over ongelijkheid.

De controverses over Zwarte Piet en #MeToo duiden juist op toegenomen acceptatie van gelijkwaardigheid

Gelijkheid gaat altijd hand in hand met vergelijken. Mensen kijken naar wat anderen hebben of zijn. Zij doen dit om allerlei redenen, sommige hoogstaander dan andere. Veel van de verschillen die mensen constateren lijken onproblematisch: man, vrouw, rood- of zwartharig, althans geen reden om verontrust of boos te zijn, hoewel gender-identiteit een heel omstreden kwestie is geworden en roodharigen vaak genoeg het slachtoffer zijn geweest van de pestkoppen op het schoolplein.

Maar soms speelt het gevoel van onrecht of afgunst op, zoals bij kinderen, bij wie verontwaardiging over onrecht en over afgunst nog onontwarbaar samenvloeien en ongeremd worden geuit. Bij veel volwassenen gaat dit gedrag meestal over in ‘beschaafder’ gedrag, maar dit wil niet zeggen dat de afgunst dan ook verdwenen is, zeker niet in onze hoog competitieve, statusgevoelige samenleving waar kleine verschillen in opleiding grote gevolgen kunnen hebben.

Soms is de boosheid over ongelijkheid terecht, soms afgunstig, meestal een ingewikkelde mix van beide. Als mensen menen dat zij terecht boos zijn zien ze zichzelf graag als rebellen, die net als de rebel van Albert Camus in De mens in opstand terecht boos worden en in verzet komen. Als mensen menen dat de boosheid waar ze mee geconfronteerd worden niet terecht is, valt te denken aan de rancunemens die Dostojevski portretteert in Aantekeningen uit het ondergrondse. Deze was gewoon boos en jaloers op een concurrent zonder dat hij daarvoor (ook volgens zichzelf!) goede redenen had.

Dezelfde groep mensen kan door sommigen (en door zichzelf) als rebellen worden geprezen en door anderen als rancunemensen worden weggezet, zoals Pim Fortuyn en zijn kiezers overkwam. En tegenwoordig geldt iets dergelijks voor de antivaxxers. Zij zien zichzelf als rebellen die in opstand komen tegen het beleid van een totalitaire overheid, maar veel andere mensen wijzen dit verzet af als gevaarlijke rancune die mensenlevens kost. Als het over sociaal-economische verschillen gaat heeft links veel moeite met de erkenning dat de grens tussen terecht en afgunstig verzet heel moeilijk te trekken is. Alle boosheid vanwege ongelijkheid is dan gerechtvaardigd. En rechts is ten onrechte geneigd te denken dat de oordelen die door vergelijking tot stand komen alleen maar voortkomen uit afgunst en ressentiment. Het is vooral deze in vergelijken besloten morele dubbelzinnigheid die in het vertoog over ongelijkheid aan het zicht wordt onttrokken.

Met de erkenning van deze dubbelzinnigheid komt de discussie over de ongelijkheid verder dan de rituele vaststelling dat de ongelijkheid te groot is en de kloof gedicht moet worden. Hoeveel en welke vormen van ongelijkheid vinden we acceptabel? Hoeveel mogen mensen meer hebben dan anderen?

Neem bijvoorbeeld hogere lonen. De Vlaamse publicist Marc De Vos signaleert een cultuur van afkeer en wantrouwen tegenover hoge inkomens en rijkdom (‘ongelijkheidsressentiment’) met revoltes tegen toplonen of megawinsten als terugkerend mediaschouwspel, terwijl het echte probleem van ongelijke kansen hierdoor onderbelicht blijft. Ook in de discussie over de lagere inkomens van vrouwen speelt ressentiment een rol wanneer Nederlandse vrouwen als prinsesjes worden neergezet die liever minder willen werken dan op volle kracht te participeren in de ratrace. Joseph Epstein schrijft in Envy dat men kan beweren dat de moderne feministische beweging het product is van onpersoonlijke, gegeneraliseerde afgunst: vrouwen willen ook hebben wat mannen hebben, zo simpel is het. Als vrouwen dan tegenwerpen dat het geen afgunst is dat hen beweegt, maar boosheid over onrecht, stelt Epstein dat ze daarin niet ongelijk hoeven te hebben. Maar het is nu eenmaal heel moeilijk om afgunst en dit gevoel van onrecht uit elkaar te halen, omdat ze zo nauw verweven zijn.

Het is waarschijnlijk ijdele hoop om te verwachten dat deze frames geen rol meer zullen spelen in het debat, maar ik denk wel dat het helpt als we ons minder laten leiden door het idee van gelijkheid en ons meer richten op de ‘opkontjes’ voor mensen die in allerlei opzichten te weinig hebben en tegelijk ook op de ‘douwtjes naar beneden’ voor mensen die veel hebben en vaak dáárdoor ook steeds meer krijgen. Daarmee wordt namelijk de bron van ressentiment die in het vergelijken zit enigszins gedempt.

Is Frankfurts pleidooi voor ‘genoeg’ voldoende overtuigend? Zijn filosofische critici hebben van hem een liberaal of zelfs libertair gemaakt die pleit voor een kleine staat met louter minimumvoorzieningen, maar dat is niet wat hij bedoelt. ‘Genoeg’ kan heel goed samengaan met een invulling van die ondergrens die veel rijker is dan wat wij nu als minimum aanhouden. Als mensen minder goed af zijn dan anderen betekent dit nog niet dat ze slecht af zijn. Het gaat er volgens Frankfurt om dat mensen een goed leven hebben, niet hoe zij leven in vergelijking met andere mensen. Ook gaat het niet om gelijke kansen, maar om voldoende kansen.

Blijft staan dat het lastig is vast te stellen wanneer iets genoeg of te veel is. Rijke miljonairs vergelijken zichzelf niet met arme sloebers of met de miljardairs omdat zij te ver buiten hun leefwereld liggen. De miljonair uit de strip Sigmund van Peter de Wit in de Volkskrant (10 december 2021) die net miljardair is geworden, zegt het treffend: ‘Als miljonair zat ik bij de absolute top, maar tussen de miljardairs ben je met één lullig miljardje een pauper!’ Mensen vergelijken zichzelf bij voorkeur met gelijken.

Maar net zoals we in Nederland publiek debat voeren en ook periodiek tot politieke overeenstemming komen over wat een noodzakelijk minimum is voor mensen om een fatsoenlijk leven te leiden, zo is debat ook mogelijk over wat nodig is voor mensen om een goed leven te leiden. Bij het bepalen van een minimum gaat het vooral om een voor iedereen geldende ondergrens aan geld en middelen, maar als we kijken naar wat voor mensen individueel ‘genoeg’ is, gaat het veel meer over wat zijzelf als een goed leven beschouwen gegeven de mogelijkheden en idealen die zij hebben. Wat een manier van leven volgens Frankfurt radicaal inferieur maakt is niet dat het ongelijk is aan dat van anderen, maar dat het gewoon slecht is. Het idee van gelijke kansen is zo abstract dat het afleidt van de vraag welke kansen bij déze persoon of groep met déze specifieke capaciteiten passend is. Dit hangt niet af van de vraag of en in hoeverre die kansen gelijk zijn aan die van anderen.

Deze grotere aandacht voor de specifieke situaties waarin mensen verkeren, helpt ook om meer greep te krijgen op de ketenafhankelijkheid van achterstand: de fnuikende mechanismen die ervoor zorgen dat mensen niet door één maar door verscheidene aan elkaar gerelateerde factoren in de problemen komen en blijven. Slechte gezinsomstandigheden, slechte buurt, zwakke school, culturele armoede, geen aansprekende voorbeelden om zich aan op te trekken. Mensen die op achterstand staan of komen worden meestal niet door één maar door verscheidene rampen getroffen.

Deze ketenafhankelijkheid speelt trouwens ook aan de bovenkant. Met hun kapitaal kunnen ze voordelen kopen die anderen niet hebben: toegang tot betere buurten, betere huisvesting, betere veiligheid, (‘witte’) scholen en clubs, lobbycircuits die toegang tot de politiek geven. De ketenafhankelijkheid van het te veel en te weinig vormt een veel groter probleem dan de geconstateerde ongelijkheid, temeer daar het aan beide kanten vergelijkbaar asociaal gedrag veroorzaakt. Het beleid moet zich vooral richten op het doorbreken van deze ketens en op het voorkomen dat de groepen ‘onder’ en ‘boven’ te veel in hun eigen universum opgesloten raken. Dat schept ook de beste condities voor mensen om van een dubbeltje een kwartje te worden.

Omdat de acceptatie van privileges is afgenomen lichten de nog bestaande verschillen des te sterker op

Men zou kunnen tegenwerpen dat dit toch ook neerkomt op het verkleinen van de ongelijkheid, en dat klopt. Maar het achterliggende ideaal is nu niet dat mensen gelijk worden, maar dat zij genoeg (financiële) mogelijkheden en kansen hebben die passen bij hun kwaliteiten om hun idee van een goed leven te realiseren. En ook bij de mate waarin ze zich willen inspannen om dit te realiseren. Het onbevredigende aan generieke ongelijkheidsvergelijkingen is namelijk ook dat het lijkt of de ongelijkheid mensen overkomt als een noodlot, of dat vaak alleen naar algemene factoren als het (falende) handelen van de overheid wordt gekeken. De overheid is tegenwoordig toch al een soort gegeneraliseerde boeman geworden die verantwoordelijk wordt gemaakt voor vrijwel al het individueel en collectief falen. Taalachterstanden bijvoorbeeld van kinderen van migranten worden in zulke vergelijkingen als min of meer gegeven voorgesteld die scholen maar moeten oplossen, terwijl ouders zich ook zouden kunnen inspannen om in het belang van hun kinderen thuis Nederlands te (leren) spreken. Het gaat er niet om mensen de schuld te geven van de situatie waar ze in zitten, maar om respect voor de rol van het eigen handelen van mensen die in het ongelijkheidsvertoog achter de horizon verdwijnt. Mensen die grote rijkdom verworven hebben zijn meestal niet moe om hun situatie aan hun eigen handelen toe te schrijven, maar zij spreken dan weer liever niet over de gunsten die Fortuna hun heeft toegeschoven.

Betekent dit nu dat we het ideaal van gelijkheid dan maar overboord gooien? Alternatieven als onpartijdigheid, neutraliteit en zelfs gelijkwaardigheid hebben lang niet dezelfde retorische kracht: wie gaat er de barricades op om voor meer onpartijdigheid of neutraliteit te vechten?

Het idee van gelijkheid heeft in de geschiedenis heel veel in beweging gebracht. Maar we leven niet meer in de negentiende eeuw toen de strijdkreet om meer gelijkheid veel meer empirische zeggingskracht had. Ik denk dat we moeten vasthouden aan een belangrijke intentie van deze negentiende-eeuwse gelijkheidsstrijders, namelijk dat privileges van stand, ras, sekse, etniciteit onder vuur (moeten) komen. We doen hun meer recht als we dit ideaal vangen onder begrippen als gelijkwaardigheid, onpartijdigheid en neutraliteit. De inzet is niet gelijkheid maar gelijk respect, wat vooral betekent dat mensen niet om de verkeerde redenen achtergesteld mogen worden.

In dit opzicht is er ook goed nieuws. Nederlanders (en zij niet alleen) zijn gevoeliger geworden voor vormen van achterstelling die vroeger heel gewoon waren, zoals het apart zetten van zwarte burgers en discriminatie tegen vrouwen. Onze huidige samenleving, hoe onrechtvaardig wellicht nog steeds, is minder hiërarchisch dan die van onze ouders en voorouders. Zij dachten racistischer en patriarchaler dan wij, zetten zwarten en andere etnische groepen gemakkelijker apart en hadden minder moeite met de maatschappelijk ingesleten verschillen tussen mannen en vrouwen. (Van lhbti’ers hadden ze nog nooit gehoord.) Voor hen was het ondenkbaar dat een vrouw minister-president kan worden, of een zwarte Amerikaan president van de Verenigde Staten. Omdat de acceptatie van privileges is afgenomen lichten de nog bestaande verschillen des te sterker op. Door onze grote bekommernis om ongelijkheid wordt deze vorm van toenemende gelijkheid te weinig gevierd. En realiseren we ons te weinig dat de nog bestaande ongelijkheden juist daardoor zo schrijnend lijken te zijn.

Deze toegenomen gelijkheid verklaart ook een deel van de aantrekkingskracht van populistische partijen. Zij oogsten de boosheid en frustratie van mensen die zich bedreigd voelen door deze toegenomen gelijkheid. Dit is niet omdat deze groep last heeft van toenemende ongelijkheid, maar juist van toenemende gelijkheid. Zij weigeren vrouwen en zwarten het respect te geven dat zij als gelijkwaardige burgers verdienen.

Steeds als het gelijkheidsstreven in het verleden ontspoorde werd het idee van gelijkwaardigheid ingewisseld voor de rancuneuze kant van gelijkheid. In de geschiedenis van het gelijkheidsideaal zit inderdaad een harde kern van rancuneuze agressie, die al tijdens de Franse Revolutie zelf aan de oppervlakte kwam. Soms gebeurde dit net als gedurende de Terreur met veel geweld, zoals Russische koelakken en Cambodjaanse leraren en intellectuelen in communistische regimes uit de vorige eeuw aan den lijve hebben ondervonden. In onze postsocialistische samenleving waarin de strijd om status heviger dan ooit is, is van zulk geweld gelukkig geen sprake, maar dat wil niet zeggen dat het gelijkheidsressentiment verdwenen is. Rijke mensen zijn zich hier ook van bewust: de angst voor sloebers die met hooivorken komen halen wat ook zij willen hebben, is nooit ver weg.

Het idee van gelijk respect zal door iedereen geaccepteerd worden, maar hoe zit het met gelijke kansen? In de strikte zin van het woord zullen kinderen nooit gelijke kansen hebben, omdat ze onderling te veel van elkaar verschillen. Alle kinderen hebben mogelijkheden die aandacht verdienen, maar het zullen nooit dezelfde mogelijkheden zijn. In plaats van naar gelijke kansen kunnen we beter streven naar passende kansen. ‘Passend’ is nu een besmet woord, gereserveerd voor afwijkend ‘speciaal’, ‘passend onderwijs’, maar waarom zouden we niet aan alle kinderen passend, op hun talenten toegesneden onderwijs geven? In plaats van het speciale onderwijs in het gewone te integreren, kunnen we beter het gewone ‘speciaal’ maken.

De grootste stap bij het realiseren van passende kansen zit in het doorbreken van privileges, dus bij de strijd tegen discriminatie. Hier is nog veel winst te behalen omdat heersende groepen maar heel moeilijk hun geprivilegieerde positie loslaten, temeer daar uitsluiting niet eens altijd bewust gebeurt, maar onderdeel is van een hardnekkige cultuur van ons kent ons. In sommige gevallen zal het bestrijden van discriminatie niet afdoende zijn, en zullen extra ‘opkontjes’ geboden zijn. Ook hier gaat het niet om gelijkheid, maar om de vraag wat we kunnen doen om deze kinderen voldoende basis te geven om zich verder te redden, kortom: om genoeg, niet om gelijk. De ‘douwtjes naar beneden’ zijn niet letterlijk bedoeld om kansen bij de bovenlaag weg te halen, maar om de ketenbevoordeling waar zij van profiteren te doorbreken, de wonderbaarlijke vermenigvuldiging van hun kansen te stoppen en het speelveld voor iedereen zo eerlijk mogelijk te houden.

Het idee van gelijke kansen vormt eigenlijk de kern van onze meritocratische samenleving; het kleurt zowel het succes als de scherpe kantjes van meritocratie. Wat daarin vooral telt is talent en verdienste, en talent mag vooral niet verloren gaan. Vandaar de titel van een van de meest aansprekende studies uit de Nederlandse sociologie, het in 1968 verschenen Verborgen talent: Milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid van Frederik van Heek. Er bestaat nog steeds verborgen talent, maar veel minder dan zo’n halve eeuw geleden, juist omdat onze samenleving steeds meritocratischer maar daardoor ook harder geworden is. Het op een voetstuk plaatsen van talent en verdienste is zelf een probleem geworden, zoals Michael Young in The Rise of Meritocracy in 1958 al voorzag. Bij hem zijn het de talentlozen (Young noemt ze populisten) die de hooivorken opnemen tegen het systeem. Voor hen is de belofte van gelijke kansen een nachtmerrie en bron van ressentiment, omdat zij hun achterstand aan zichzelf te wijten hebben.

Maar niet alleen de talentlozen of minder talentvollen hebben reden tot boosheid. Het idee van ‘gelijke kansen’ speelt ook een rol bij de overschatting van denkarbeid en de onderschatting van handenarbeid. Gelijke kansen plaatst alle kinderen langs één cognitieve maatstaf waarmee, letterlijk, van hoog (gymnasium) naar laag (vmbo) hun kansen beoordeeld worden. Dan is het ook niet vreemd dat ouders er alles aan doen (inclusief duur privé-onderwijs) om ervoor te zorgen dat kinderen een havo- of vwo-advies krijgen, terwijl het voor veel kinderen beter is om te kijken wat precies de kansen zijn die zij nodig hebben. Onze gelijke-kansen-maatschappij heeft onvoldoende oog voor de verschillen in talenten van kinderen en biedt te weinig ruimte voor een gedifferentieerd beeld van verdienste.

Verdienste is in onze statusgevoelige samenleving een belangrijke pasmunt om de onderlinge rangorde vast te stellen, of we dit nu leuk vinden of niet. Er is geen reden om een banvloek over verdienste uit te spreken, wél tegen een eenzijdige kijk daarop, zoals bij de interpretatie van Cito-scores steevast gebeurt. Bij het streven naar gelijke kansen wordt de indruk gewekt dat eigenlijk iedereen naar het vwo of gymnasium zou moeten kunnen, en later naar de universiteit of hogeschool, wat natuurlijk onzin is. Uit eigen ervaring weet ik dat er te veel studenten op de universiteit rondlopen die daar niet echt thuishoren.

De andere kant van dezelfde medaille is dat juist vanwege die ene maatstaf het gymnasium ook nodeloos boosheid en afgunst oproept en ten onrechte wordt weggezet als een elitair schooltype. Dit schooltype is ‘elitair’ om de juiste redenen, vanwege de hogere cognitieve eisen die aan leerlingen worden gesteld. Daarom is het zorgwekkend dat het de laatste tijd steeds vaker weer om de verkeerde redenen elitair wordt: gemakkelijker toegankelijk voor kinderen uit de sociale elite. Over de hogere ambachtelijke eisen die aan goede loodgieters worden gesteld en die op het vmbo opgeleid worden, hoor je eigenlijk zelden iemand.

Nederland is altijd een land van minderheden geweest waarin verschillen van oudsher gecultiveerd worden. Maar om die verschillen binnen de perken te houden is ook een gelijkheidscultuur ontstaan waarin iedereen nauwkeurig in de gaten houdt of de eigen groep niet te veel benadeeld wordt. Dit verklaart onze langjarige obsessie met koopkrachtplaatjes en, bijvoorbeeld in de huidige coronacrisis, ook onze stroperige bestuurscultuur waarin pas besluiten kunnen worden genomen als alle belangengroepen hun zegje hebben gedaan. Zo bezien lijdt onze democratie niet aan een teveel aan ongelijkheid maar aan een teveel aan gelijkheid.

Sjaak Koenis is universitair hoofddocent wijsbegeerte aan Maastricht University