Dat Henri de Toulouse-Lautrec behoorde tot de meest getalenteerde van alle impressionisten heeft nooit ter discussie gestaan; dat hij ook een van de meest illusieloze was, is een stuk minder bekend. Lautrec (1864-1901), aan wiens litho’s en schetsen De Kunsthal een overzicht wijdt, heeft nooit een onderwerp geïdealiseerd. Toen een dame hem eens vroeg waarom hij zijn modellen altijd zo lelijk afbeeldde, antwoordde hij: «Omdat ze dat zijn.» Niet dat Lautrec een mensenhater was, integendeel. Hij beschouwde de kunst als een verlengstuk van zijn leven, en in dat leven was het sociaal gezien altijd spitsuur. Terwijl zijn collega’s erop uit trokken om de natuur te schilderen, deed hij inspiratie op in het uitgaansleven van Parijs: in de danshallen van Montmartre en in de nabij gelegen bordelen, waar hij om zijn korte beentjes en zijn kennelijk enorme geslacht bekend stond als «de driepoot».Lautrecs relatie met de zelfkant was dubbelzinnig: hij werd erdoor gefascineerd, maar paste wel op die mooier te maken dan ’ie was. Zeker, zijn tekeningen tonen de Parijse beau monde, maar aan die beau monde kleeft altijd iets morsigs: mannen die beneveld voor zich uit staren, vrouwen met een tuberculeuze teint – alsof Lautrec de kijker wilde laten weten dat hij zich geen illusies maakte en donders goed besefte dat achter de schitterende jurken van de cancanmeisjes het bleke vlees schuilging dat er beslist niet jonger op werd.Verdorven? Zeker. Zwaarmoedig? Nee. Lautrec was een vrolijke cynicus, voor wie zinnelijk genot als voornaamste levensdoel gold. Hij was wars van pretenties en die warsheid karakteriseert ook zijn werk, dat gevrijwaard is van artistieke hoogmoed. Lautrec was geen expressionist die zijn psychische demonen in zijn werk probeerde te bezweren; hij was een sociale satiricus, die met een scherp oog en vlugge vingers een subcultuur portretteerde. Zijn tekeningen bevinden zich ergens halverwege het realistische portret en de karikatuur en hebben door de zwiepende lijnvoering en de scherpe, fotografisch aandoende afsneden iets nadrukkelijk ongecomponeerds – alsof de dansmeisjes en welgestelde heren die het werk bevolken willekeurige passanten waren, die toevallig bleven plakken in het blikveld van de schilder.Didactisch is Henri de Toulouse-Lautrec: Parijs bij nacht geen hoogstandje. Benno Tempel, tentoonstellingsmaker en organisator, koos voor een sociaal-historische invalshoek en dus wordt de bezoeker vergast op ontelbare tekstbordjes met trivia over de afgebeelde personen en andere Lautrec-parafernalia, die pogen het werk dichterbij te brengen, maar in wezen de tentoonstelling slechts nodeloos vol maken. Dat neemt niet weg dat er veel te genieten valt: een paard in volle draf, het zwiepende been van een danseres, de flirtende blik van een lesbienne in een loge van het theater – het wordt allemaal even terloops als trefzeker neergezet. Constante factor is «de blik», of beter gezegd: «de mannelijke blik». Eind negentiende eeuw, zo schrijft Johannes van Dam in zijn voorwoord van het charmante kookboekje dat de tentoonstelling vergezelt, trok er een klasse van vermogende vrijgezelle heren naar Parijs die niet alleen hun buik, maar ook hun ogen goed de kost gaven. Kijken en bekeken worden: daar draaide het om in het nachtleven tijdens het fin de siècle. Dat daar anno 2006 nog niet veel aan veranderd is, is wellicht een van de redenen waarom men voor het werk van Toulouse-Lautrec nog altijd graag in de rij staat.Henri de Toulouse-Lautrec: Parijs bij nachtDe Kunsthal, Rotterdamtot 5 juni