God houdt niet van kunst. Net zoals Allah en Jahweh heeft de christelijke God zijn gelovigen een absoluut beeldverbod gegeven. Op de berg Sinaï kraste Hijzelf in één van Mozes’ tafelen als tweede van de tien geboden: «Gij zult geen beelden maken; geen afbeelding van enig wezen boven in de hemel, beneden op de aarde, of in de wateren onder in de aarde». (Exodus 20). Als tegenprestatie beloofde de Heer regen, grote oogsten, volop fruit — tot ver na de normale oogsttijd — en langdurige vrede (Leviticus 26).

Voor de duidelijkheid: het is niet alleen verboden God af te beelden, maar alles wat bezield is. Slechts «wezenloze» kunst kan door de beugel: abstracte figuren, patronen van lijnen en vlakken, en bij uitzondering een bloem of boom — zolang die maar zielloos zijn geschilderd. Als het aan de Heer had gelegen, was er dus geen christelijke kunst geweest. Maar katholieken hebben zich vanaf het prilste begin niet aan het tweede gebod gehouden. Bijna de gehele westerse kunstproductie sinds keizer Constantijn is daarvan het weldadige gevolg.

Het gebod sneuvelde in de grote ambities van de aanvankelijk kleine christengemeenschap om in korte tijd een zo groot mogelijke groep mensen te bereiken. Sinds het wonder van Pinksteren haakten apostelen als volleerde marketeers in op de behoeften en verlangens van de antieke mens, een prooi die net als zijn moderne soortgenoot opgroeide in een uitbundige beeldcultuur. Van Lucas de evangelist wordt zelfs beweerd dat hij een groot schilder was, met madonna’s als specialiteit.

Van het tweede gebod overleefde slechts de gedachte dat Jezus’ plaatsvervanger op aarde, samen met zijn machtige en gezegende instituut de kerk, een oogje in het zeil diende te houden, opdat de voortbrengselen van de menselijke verbeelding, weliswaar zondig in essentie, althans de geest van de Heer zouden ademen. Daarbij hield de roomse clerus niet alleen beeldend kunstenaars maar ook architecten, componisten en schrijvers nauwlettend in de gaten.

Niet lang geleden nog onderhielden Nederlandse katholieken via de «katholieke keuringsinstantie voor bibliotheken» IDIL een lijst bij van onwelvoeglijke boeken en tijdschriften, waarop decennialang Toon Kortooms’ volstrekt onschuldige Help! De dokter verzuipt prijkte en Willy Corsari’s Geliefde dwaas het etiket «streng verboden» kreeg. Nog in 1952 klaagden katholieken zonder enige gêne W.F. Hermans aan vanwege de belediging van het katholieke volksdeel (hij werd vrijgesproken), en in dezelfde tijd maakte de clerus, tot de apostolische stoel toe, het leven zuur van de diepgelovige schilder Aad de Haas, wiens carrière en levensgeluk vervlogen door een ingetogen Kruiswegstatie in het Romaanse kerkje van Wahlwiller, in Zuid-Limburg. Deze muurschildering was uiteindelijk zelfs reden voor het Vaticaan om de goedbedoelende, religieuze kunstenaar in de kerkelijke ban te doen.

Al dit twintigste-eeuwse, vaderlandse gemier vond plaats nadat de inquisitie de zaken al eeuwenlang grootschaliger had aangepakt. En met oog voor detail. Uit een ellenlange lijst veroordelingen valt op hoe pietluttig de overtredingen waren waarvan de maker een straf kreeg van het Heilig Officie. Zo veroordeelde een tribunaal van deze gezegende instelling in 1573 de alom gerespecteerde en bekende kunstenaar Paolo Veronese voor het schilderen van een hond. In een kolossaal schilderij stond het dier centraal voor de tafel waarop het laatste avondmaal werd genuttigd, precies op de plek waar de opdrachtgever, het klooster van de heiligen Johannes en Paulus, de figuur van Maria Magdalena had gewenst. Behalve tot het betalen van een forse boete werd de kunstenaar gesommeerd de hond op eigen kosten binnen drie maanden over te schilderen.

De inquisitie ging zelfs preventief te werk. In naam van het artistieke welbevinden van de Heer heeft het genieën gekneed. Zo was de eerste leraar van de jonge Goya een revisor in dienst van het Heilig Officie, zijn werk bestond uit het herzien van «foute» schilderijen.
Ook één van de mijlpalen van de christelijke kunst, geschilderd in opdracht van Gods eerste afgezant Julius II, is herhaaldelijk op een haar na ontkomen aan aanslagen van de clerus. De enige Hollandse paus ooit, Adrianus VI, die door de machten achter de contrareformatie onverwacht het pontificaat was opgedrongen, zag een «badhuis» in de Sixtijnse kapel, «een weerzinwekkende uiting van wereldlijke lust» en was vast van zins het ding over te laten kalken. Maar al enkele maanden na zijn inwijding in 1522 stierf hij, overigens tot grote vreugde van alles wat Romeins was in zijn hofhouding. Ook paus Clemens VIII wilde de kapel afbreken, maar door de commotie die dit voornemen in kunstenaarskringen veroorzaakte, zag hij daar uiteindelijk toch vanaf. Uiteindelijk heeft de nimmer aflatende pauselijke argwaan alleen de altaarwand van de kapel geschonden. Een bewonderaar van Michelangelo, Daniele da Volterra, aanvaardde de pauselijke opdracht om de al te schaamteloos geëtaleerde geslachtsdelen met geschilderde lapjes aan het oog te onttrekken. De bejaarde Michelangelo zat er niet mee, maar Volterra op de lange duur wel. Hij raakte zijn leven lang niet meer verlost van de bijnaam «de broekenmaker».

Na de dood van Michelangelo bood ook El Greco zich aan om het Laatste Oordeel in de Sixtijnse kapel te vervangen door een «ingetogen en decente schildering die niet minder van kwaliteit zou zijn». Dat kon ook niet anders, want El Greco beschouwde al zijn werk als een directe uiting Gods. Daarmee staat hij aan het begin van een lange rij illustere kunstenaars, wier religieus-artistieke opvattingen wel door de apostolische kerk, maar zeker niet door de God van Mozes werden geapprecieerd.

Want het werd een gemeenplaats: goddelijke kunst. Vooral componisten en musici hadden er een handje van. Wie kent niet de larmoyante film Amadeus waarin de jaloerse, door God vergeten componist Salieri concludeert dat de Almachtige spreekt via het jonge, ogenschijnlijk weinig bevindelijke mannetje Mozart. Tekenend is dat de gemeenplaats zelfs onderwerp is geworden van kunst. In het magnum opus van de nazi-componist Hans Pfitzner, de prachtige maar bloedserieuze opera Palestrina, vertelt kardinaal Borromeo de oude componist Palestrina dat de kerkelijke autoriteiten op het concilie van Trente vrijwel zeker de polyfone muziek zullen verbieden. De kardinaal draagt Palestrina daarom op een mis te schrijven die bewijst dat polyfone muziek nog altijd in staat is sobere, religieuze toewijding uit te drukken. De componist weigert. De kardinaal laat hem gevangen zetten, maar weet niet dat Palestrina in de nacht na zijn weigering wordt bezocht door een schare engelen die hem de muziek van de mis dicteren. Bij het horen van de goddelijke klanken van Palestrina’s mis komt alles goed: de componist krijgt zijn beloning en het concilie van Trente aanvaardt de polyfone muziek. Via zijn engelen heeft God dat zelf afgedwongen.

Over dergelijke opera’s moet wat zijn afgevloekt in de hemel. Want kunst via God, die blasfemische gedachte is wellicht nog erger dan alle bijbelse prenten waarop Mozes de berg Sinaï afdaalt met de geboden in zijn hand, gereed om uit te leggen dat het maken van plaatjes nu juist nooit meer mag. En wat denkt zo’n Pfitzner wel? Alsof God zich met muziek zou inlaten! De mens kan onmogelijk zonder, maar de Heer had het liever anders gezien.

De bevindelijk-reformatorische zeloten op de Veluwe hebben het begrepen. Nog net minder radicaal dan de Taliban zingen zij hun psalmen alleen zachtjes, in hele noten en uiterst traag, als om de Heer niet te wekken met dit in essentie zondige gedrag.

Islamieten houden zich wél strikt aan het beeldverbod, ook de gematigden onder hen. Gek genoeg vormde dat geen rem voor hun artistieke ontwikkeling. In welvarende tijden en gebieden groeiden islamitische kunstenaars uit tot de meesters van de non-figuratieve, «wezenloze» kunst. De uit steen en marmer gesneden abstracte ornamenten en patronen van het Alhambra zijn niet minder dan een wereldwonder. Het weelderige paleis in het Zuid-Spaanse Granada maakt op een overweldigende manier duidelijk wat concentratie op de schoonheid van architectuur sec kan opleveren. Geen christelijk gebouw uit die tijd kent een zo geraffineerde maatvoering en verfijning van ornamentatie als dit islamitische paleis.
Maar na de val van Granada in 1492 was het snel afgelopen met de finesse en genialiteit van de Moorse beeldhouwers. De snelheid van het artistieke verval was stuitend. De door het geloof gedicteerde beperkingen waren verdwenen, maar daarmee ook het meesterschap. De nieuwe christelijke machthebbers droegen de plaatselijke kunstenaars — gedwongen bekeerlingen — op een reusachtige, spierwitte kathedraal te bouwen, midden in het oude centrum van de stad.

Het gebouw is afzichtelijk lomp, de kunst die het herbergt van een bedroevend niveau. De menselijke figuren in schilderijen en ornamenten zijn zonder uitzondering verkeerd geproportioneerd en missen elke overtuigingskracht. Natuurlijk is het Gods schuld dat op een van de schilderijen in het middenschip Jozef vertwijfeld naar zijn edele delen staart, terwijl hij zich afvraagt hoe het kindeke vóór hem in Gods naam op aard is gekomen. Maar het is de schuld van de dwingende katholieke liefde voor figuratieve kunst dat deze heilige timmerman een modderfiguur slaat; dat hij met ongelijke ledematen en de geschilderde, fysieke kenmerken van een halvegare in een uiterst onbeholpen compositie is verzeild geraakt.

Onbegrensde mogelijkheden maken niet het walhalla van de kunstenaar. Kunstenaars denken dat vaak wel. Daarom is het pleidooi van de beeldend kunstenares en schrijfster Charlotte Mutsaers in haar laatste boek Zeepijn zo opvallend. In dit raadselachtige, prachtige boek over het verband tussen zee, dennen en kerst, zweert zij bij een vernauwde blik en pleit zij voor kunstenaars met oogkleppen. Mutsaers: «Hoe beperkter de kunstenaars blikveld, hoe beter. Hoe meer obstakels erin staan, hoe beter. Hij zal altijd willen uitvissen wat ze verborgen houden. Hij zal altijd willen achterhalen welk geheim die voorwerpen verbindt, wat hun samenhang is. Dat zet hem op het spoor van zijn eigen geheim, zijn eigen samenhang (als ik bedenk wat ik niet allemaal aan de dennen te danken heb….)»
Ook vier Deense filmregisseurs kwamen tot het inzicht dat kunst het niet moet hebben van onbegrensde mogelijkheden. Zij stelden «Dogma95» op, een manifest vol dwingende regels en bepalingen voor het maken van een film, zoals het verbod op filmmuziek, genrefilms, op optische effecten als «oppervlakkige acties als moorden en wapens»; alsmede het gebod alleen op locaties te draaien, alleen op 35 mm en louter in kleur op te nemen. Een Gelofte der Kuisheid, noemde een van de Dogma filmers het manifest waaraan de regisseurs zich ten koste van welke esthetische overwegingen dan ook moesten onderwerpen.

«Het Dogma-manifest is een leuk spel met tien regels», zei Kragh-Jacobsen, een van de Dogma-opstellers. «We hebben het opgesteld omdat je door de beperkingen wordt gedwongen inventieve oplossingen te zoeken.»

Het keurslijf bleek eigenlijk te strak, want allen schonden bij het maken van hun Dogmafilm wel één of twee regels. Toch bleek het gevecht met de geboden uiterst vruchtbaar. Daarvan getuigen geslaagde films als Festen (Vinterberg), Mifune’s Last Song (Kragh-Jacobsen) en The Idiots (Von Trier).
Het is «redelijk» dat de kunstenaar verlost is van de spiedende blik van de katholieke censor of de arglistige dominee. Maar wat heeft een kunstenaar aan redelijkheid?

Moet kunst redelijk zijn?

Twee weken geleden werd de prestigieuze Turnerprijs uitgereikt aan de Britse installatiekunstenaar Martin Creed, voor het kunstwerk The Lights Going On and Off. Het werk bestaat uit een volkomen lege zaal waarin elke vijf seconden het licht aan en uit springt. De mogelijkheden van de hedendaagse kunst zijn inmiddels zo onbegrensd dat de Turnerprijs werd uitgereikt aan een werk dat zo wezenloos is dat het zelfs de God van Mozes niet zal schokken. Ook Allah en Jahweh zullen tevreden hebben gekeken naar dit artistieke product, dat niet eens strijdig meer is met het allerstrengste beeldverbod.

Creeds blikveld is zo weids dat de beschouwer zich bij «binnenkomst» van zijn kunstwerk zal afvragen waar de kunst eigenlijk is. Uiteindelijk bedenk je het wel, maar je ziet het niet. Want als je de horizon blijft verbreden, zie je uiteindelijk niets meer. Dan kun je nog altijd beter, om met Mutsaers te spreken, «de zon in de zee zien zakken, hoewel hij dat niet doet». Dan kijk je tenminste ergens naar.