Heeft Apollonius van Tyana (eerste eeuw na Christus) echt bestaan? In de Verantwoording bij de roman De dwaas van Palmyra waagt Jan van Aken zich niet aan een definitieve uitspraak. «De historische Apollonius is, evenzeer als zijn Galilese jaargenoot, in nevelen gehuld», zegt hij daar. Met die jaargenoot is uiteraard Jezus bedoeld. Apollonius wordt wel gezien als een «schaduw Christus» omdat hij elders in het Romeinse Rijk vergelijkbare opvattingen verkondigde. Hij pleitte voor sober leven, voor gelijkheid en voor vredelievendheid, waarmee hij in de voetsporen trad van een andere oude denker, Pythagoras. Men beschouwde hem als een concurrent van Jezus, en Constantijn de Grote schijnt zijn aanbidders streng te hebben vervolgd. Hij bereisde volgens zijn eerste biograaf Philostratus (vierde eeuw) het hele Romeinse Rijk, was in India, bezocht verschillende keren Athene en Rome, trad op als wijze genezer en stond bekend als een groot tovenaar. Maar we moeten niet vreemd opkijken als hij uiteindelijk alleen een bedenksel blijkt te zijn van deze biograaf, die voortdurend vraagtekens zet bij de tovenaarscapaciteiten en het heilige gedrag van deze Wijze. Je zou zijn biografie zelfs kunnen opvatten als een parodie of kritiek op dit type tovenaarsleven dat in de late Antieke Wereld behoorlijk gewild was.

Goeie figuur voor een roman natuurlijk. Echt of niet echt, waar of niet waar, van dit soort kwesties moeten schrijvers het hebben en dus is Van Aken het diepe in gesprongen. Daar kwam bij dat die Philostratus mooie verhalen rondom zijn schimmige held op papier zette. Bijvoorbeeld dat van de pest in Ephese. Apollonius waarschuwde de Ephezers voor een pestepidemie, ze trokken zich er niks van aan totdat die epidemie er echt was. Ze vroegen hem wat ze moesten doen. Hij beweerde dat onder hen een foute bedelaar verkeerde die ze moesten stenigen. Eerst voelden ze daar niet veel voor, maar toen die bedelaar steeds bleef opduiken en de pest niet verdween, besloten ze hem toch maar te stenigen. Ze verwijderden daarna de stenen van zijn lichaam en er sprong een zwarte hond te voorschijn, volgens Apollonius de oorzaak van de pest. Ik hou van dit soort verhalen, je weet zeker dat er iets mee bedoeld is, al moet je wel zelf bedenken wat.

In zijn Verantwoording noemt Van Aken deze anekdote niet, maar ook in zijn boek duikt steeds een vreemde afschuwwekkende bedelaar op van wie niemand weet wat hij precies van plan is of doet. Later blijkt hij op zoek te zijn naar Apollonius en ze komen elkaar daadwerkelijk tegen. Niks steniging of zwarte hond of toverkunsten, ze praten wat met elkaar en dat is het dan. Van Aken gebruikt onder meer deze geschiedenis om Apollonius zo veel mogelijk te ontdoen van allerlei Hogere Machten en Raar Getover. Hij maakt van hem een enigszins weerbarstige en nieuwsgierige, maar ook lastige en snel aangebrande oudere heer die rondreist om zich de wijsheid van vreemde volkeren eigen te maken. Het is zeker geen Heilige met een Messiasneurose. Dit geeft aan De dwaas van Palmyra een opvallend prozaïsch en concreet karakter, dat in de stijl doorwerkt.

Van Aken houdt zich verre van de bloemrijke en stilistische bombarie die je meestal aantreft bij westerse schrijvers wanneer ze over het Verre of Nabije Oosten aan het fantaseren slaan. Vaak krijgen ze dan een eigenaardig floers voor hun ogen waardoor ze ineens alles in die gebieden «anders» en «vreemd» beginnen te vinden. Bij Van Aken geen oeverloze en minutieuze beschrijvingen van vreemde mensen met rare mutsjes op, wellustige buikdanseressen, naakte slangenbezweerders of overdadige markten en paleizen waaruit wij dan een geheimzinnige «oosterse sfeer» zouden moeten destilleren. Af en toe een kalme beschrijving van een drukke havenstad uit de Antieke Wereld, een boot, een paar schapen of een dor landschap, daar mogen we het mee doen.

Van Aken laat de geschiedenis over Apollonius aan boord van een schip vertellen door diens leerling Damis, die zijn meester is kwijtgeraakt en hem nu zoekt. De passagiers willen zo veel mogelijk gepeperde verhalen horen over deze Beroemde Tovenaar, met veel wonderbaarlijke gebeurtenissen erin, maar Damis moet ze teleurstellen. Veel valt er nu eenmaal niet over Apollonius te melden, vindt hij, en zo raadselachtig is die man niet eens. Dat stelt Van Aken in staat zijn vertelling te concentreren op de reis aan boord van dit schip en op de reis genoten. Als je het goed bekijkt, gebeurt er helemaal niks in deze roman. Er is ergens in de eerste eeuw een reis, maar waarheen is onduidelijk, de reisgenoten gedragen zich als kleine kinderen die de hele tijd spannende verhalen over een rare tovenaar willen horen, en die verhalen blijken uiteindelijk weinig voor te stellen. En zelfs Damis, de verteller, begint te twijfelen aan de zinvolheid van zijn zoektocht.

Het lijkt erop dat Van Aken ons een spiegel wilde voorhouden van ons kinderlijke verlangen naar spannende verhalen, een verlangen waaraan hij bijvoorbeeld al eens heeft willen voldoen in zijn groot opgezette en succesvolle roman De valse dageraad. In deze geestige en ingenieuze kleine roman wilde hij zijn eigen vertelkunst relativeren.