Twee jaar na de val van de Muur werd in Berlijn een overzichtstentoonstelling gehouden van Otto Dix (1891-1969), ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag. Met Georg Grosz is Dix dé schilder van de Berlijnse roaring twenties, toen hij furore maakte met onderwerpen ontleend aan ‘s levens felheid: bedelende oorlogsinvaliden op straat, de strijd tussen communisten en vrijkorpsen, bloedige herinneringen aan de loopgraven en bovenal het tomeloze vermaak van de Berlijnse bourgeoisie in de jazzcabarets en music halls, het nachtleven, de prostitutie.
Tussen dat oeuvre en zijn biografie worden de verbanden snel gelegd - vaak té snel, want Dix was zo'n kerel met het koppige talent om juist niet ergens bij te horen: niet bij de communisten, niet bij de nazi’s, niet bij de arbeiders, niet bij de elite. Zo moeten zijn onthutsende beelden van de oorlog niet per se worden gezien als een demonstratie van afschuw of een antimilitaristisch pleidooi, want Dix had vier jaar vrijwillig aan het front verkeerd en de oorlog juist met groot enthousiasme beleefd. In Berlijn schilderde hij in het lijkenhuis stukken en brokken van mensen, 'met een pervers genoegen’, zoals een tijdgenoot schreef. Tot de komst van de nazi’s was Dix wereldberoemd, daarna werd hij met verve entartet verklaard, uit de kunstwereld gestoten en veroordeeld tot Innere Emigration, een kluizenaarsbestaan aan de Bodensee, waar hij onschadelijke landschappen schilderde.
Na de oorlog viel Dix als kunstenaar tussen wal en schip. Hij hield stug vast aan de figuratie - ‘Ik kán eigenlijk alleen maar mensen schilderen’ - maar in het nieuwe West-Duitsland regeerde het abstracte expressionisme, dat van overzee werd aangemoedigd. Toen hij solliciteerde naar een professoraat aan de universiteit van Stuttgart vroeg men hem botweg ‘om eerst eens wat werk te komen laten zien’. In het nieuwe oosten tierde het socialistisch realisme, maar daarvoor was Dix’ stijl juist weer te expressief en te karikaturaal, dus ook daar werden zijn schilderijen afgewezen. Toch bleef Dix als een van zeer weinig Duitse kunstenaars aan beide zijden van de grens actief. Hij had wortels in Gera en Dresden, en zou daar geregeld terugkeren.
Na de val van de Muur bleek Dix opeens een bruikbare inspiratie voor de ideologisch losgekoppelde generatie, als iemand die altijd volledig Duits was gebleven, maar waar kunstenaars als Immendorf, Penck, Baselitz en Kiefer een neutrale positie in konden herkennen, niet besmet door deze of gene ideologie. Bovendien bestond er in het herverenigde Berlijn een zekere nostalgie naar de jaren die Dix en zijn kompanen zo energiek geschilderd hadden en die in de film Cabaret waren blijven voortleven - als een cliché, maar toch ook als de opmaat voor een nieuwe stadscultuur, rauw en energiek.
De tentoonstelling Te waar om mooi te zijn in Arnhem concentreert zich op het mensbeeld van ‘Dix & Co’: de aandacht van kunstenaars uit de jaren twintig voor een zakelijke - dat wil zeggen: niet in een roze roes opgetekende - visie op de werkelijkheid van die tijd. De opvatting heerste dat de kunst door de verschrikkingen van oorlog en revolutie en de Verelendung van de inflatie het recht op ‘schoonheid’ verspeeld had. Maar het echt bijzondere van de tentoonstelling is dat eigenlijk voor het eerst de Nachwuchs van Dix wordt getoond. Sinds 1927 was hij docent in Dresden, en leidde daar een hele serie schilders op. Daarvan werd in de oorlog het werk goeddeels vernietigd, en velen verdwenen in de DDR in de anonimiteit.
Te waar om mooi te zijn: Kritisch realisme van Dix & Co. Museum voor Moderne Kunst Arnhem, t/m 9 januari