
Eind jaren tachtig maakte ik met F. een documentaire over de joodse gemeente Assen. We gingen voor een deel van de interviews naar Israël om tien nog levende joodse inwoners van Assen te spreken. Het was voor ons de eerste keer dat we Israël bezochten en het leek een mooi idee om te beginnen met een bezoek aan de klaagmuur. Daar belandden we in de catacomben, waar we, zoals iedere vreemdeling, werden aangesproken door een man die vroeg of wij joods waren en of we de ‘rebbe’ wilde spreken. Ik wist dat F. een joodse moeder had, maar hij was nooit ‘uit de kast gekomen’. Het was niet alleen iets waarover hij niet sprak, zijn zwijgen zat tegen ontkenning aan.
‘Ja’, zei ik, ‘wij zijn joods.’ Ik voelde F. verstrakken.
Er kwam een wat verfomfaaid rabbijntje. Hij vroeg hoe mijn moeder heette. Daarna dezelfde vraag aan F. Toen hij de naam van zijn moeder uitsprak barstte hij in snikken uit. Niet zozeer vanwege zijn al lang geleden overleden moeder, zei hij later, maar omdat hij nu voor het eerst accepteerde wat hij was, erin ondergedompeld werd en wat daarbij hoorde kon voelen.
Op de een of andere manier moet ik nu denken aan die Kerst, toen mijn vader en ik eropuit gingen om een kerstboom te kopen en ik al op de markt begon te piepen van angst omdat ik wel zeker wist dat de boom van zijn keuze veel te groot zou zijn. De boom was, maar die kennis moet onbewust zijn geweest, een compromis, een laveren tussen het Scylla van mijn joodse moeder en het Charibdis van mijn niet-joodse vader. Mijn moeder was bereid om mee te gaan in dit omineuze symbool, zolang het bescheiden was. Maar wat mijn vader uitzocht, en ondanks mijn nerveuze gejammer kocht, was een woudreus van teutoonse proporties, een boom zo groot dat ik nu, meer dan vijftig jaar later, nog niet begrijp hoe we die thuis hebben gekregen.
En zo stonden we op de stoep voor ons huis, met een boom die een belangrijk deel van de oostelijke hemel verduisterde. Mijn moeder opende de deur en mijn vader, die ongetwijfeld stennis verwachtte, begon het enorme gewas gehaast naar binnen te slepen. Mijn moeder wierp mij een verwijtende blik toe en begaf zich op weg naar de woonkamer, waar mijn vader de boom door de deuropening probeerde te persen.
Het ding werd onder ijzige stilte in een voet geplaatst en bleek veel te lang. Hij stond krom, de top tot brekens toe gebogen tegen het plafond. Er vielen woorden: mijn vader die ontkende dat er een probleem was, mijn moeder die – ik wil nu zeggen ‘besnijdenis’ – snoeiwerk eiste. Er ontstond een woordenwisseling. Toen rende mijn moeder naar de keuken, dook weer op met een enorm broodmes. Ik kan niet ouder dan tien zijn geweest, maar ik voorzag toch het soort bloedbad dat decennia later ‘familiedrama’ zou gaan heten. Het bleek haar om de boom te gaan. Toen ze zich wilde storten op dat symbool van alles wat niet joods was, greep mijn vader haar hand. Tijdens de worsteling die aanving moet ik een duw hebben gekregen, waarschijnlijk omdat ik mij tussen hen wilde dringen, en viel met mijn hoofd tegen de kachel. Ik begon te huilen en mijn vader, die het wapen uit handen van mijn moeder had bevrijd, kwam met dat grote mes op mij af. Ik begon in paniek gillend rond de eettafel te rennen, er zeker van dat ik nu moest boeten voor van alles en nog wat, mijn verraad aan de een, mijn onvermogen om mij teweer te stellen tegen de ander. Later bleek dat mijn vader het koude lemmet tegen de opzwellende bult op mijn hoofd wilde drukken. Maar zelfs nu, vele tientallen jaren later, kan ik mij niet aan het freudiaanse van de situatie onttrekken.
De wateren tussen het Scylla van het jodendom en het Charibdis van het christendom waren bedrieglijk. Dat was duidelijk.
Pas toen ik al lang volwassen was, bedacht ik dat ik in die tijd de geschiedenis van Abraham en Izaak had gelezen en misschien wel een overeenkomst had gevoeld tussen dat verhaal en de scène die zich in onze woonkamer had afgespeeld. Er moest een offer worden gebracht en wie anders dan de eerstgeborene, de zoon, kwam daarvoor in aanmerking? Ik. Geofferd, net als Izaak. Niet aan een woestijngod die de loyaliteit van een vader wilde beproeven, maar voor het meest heidense aller symbolen: de kerstboom.
Toen dit zich afspeelde, wist ik nog niet zo lang dat ik joods was. Een paar jaar eerder was ik met een stel vriendjes door een open raam een kelderbox binnen geglipt. Een van hen had, de opgeslagen rommel overziend, verklaard dat hier ‘het goud van de joden’ lag. Thuisgekomen, later die middag, vroeg mijn moeder waar ik was geweest en ik had die opmerking van dat vriendje achteloos herhaald. Toen vertelde ze dat ik joods was en dat mijn grootouders haar onderduikouders waren, dus niet ‘echt’. En dat ik daar niet over mocht spreken, want daar werden zij ongelukkig van en bovendien was dat hele jodendom iets waar je trouwens alleen maar last van had.
Ik dacht altijd dat ik de enige was die dat zo laat te horen had gekregen, tot ik Rogi Wieg ontmoette, wiens verhaal op vrijwel alle punten overeenkwam. Veel, veel later, tijdens een lezing in het Joods Historisch Museum, bleken er nog meer mensen te zijn met een gelijksoortige geschiedenis, een vorm van onderduik na de oorlog.
Er was overigens niets nieuws aan. Deel II van De geschiedenis van de joden van Simon Schama draagt de ondertitel Erbij horen. Het is de joodse geschiedenis als een Echternach-processie: drie stappen vooruit, twee terug. Een schier eindeloze afwisseling van pogingen om geaccepteerd te worden, afwijzing, en erger. Maar de grootste gemeenschappelijke deler is wel het streven om niet op te vallen. In het Nederlandse jodendom is er zelfs een uitdrukking voor: geen risjes maken. Wat zoveel wil zeggen als: doe niets waardoor de negatieve aandacht van de anderen op ons wordt gevestigd.
Destijds, toen mijn moeder zo plompverloren zei dat ik joods was, riep ik uit dat ik dat niet wilde zijn, dat ik gewoon wilde zijn, als alle anderen. Dat duurde niet lang, want ik begreep ook wel dat wat je blijkbaar bent niet zomaar genegeerd kan worden. Al was het maar omdat de anderen het weten. Ze hadden het zelfs geweten voor ik het wist. Ik begreep ineens waarom ik op de muziekschool spitsroeden had moeten lopen tussen twee rijen kinderen die mij voor jood uitscholden. Destijds had ik daar niets van gesnapt. Ik was van de muziekschool genomen en daarmee was de kous af. Ik begreep ook waarom we mijn grootouders van vaders kant nauwelijks bezochten. Ik was er getuige van geweest hoe ze mijn moeder een keer overlaadden met antisemitische scheldwoorden, gericht aan haar en haar ‘gebroed’.
Erbij horen, het is lastig. De wens alleen al is een rijke voedingsbodem voor schaamte. Schaamte omdat je niet bent als de anderen, schaamte omdat je blijkbaar zo zwak bent dat je er desondanks bij wilt horen, schaamte om de schaamte.
Het beste zou zijn om schaamteloos te zijn. In Schama’s geschiedenis van de joden duiken ze af en toe op, die bijna tot in het absurde uitvergrote joden die met een soort wanhopige flair ingaan tegen de heersende opinie, de onderdrukking en de eigen angst. Zijn boek opent met het verhaal van David Haroeveni die in 1523 opduikt in Venetië en zich bekend maakt als de gezant van de mythische tien stammen die zoek waren geraakt tijdens de vele conflicten die het bijbelse joodse koninkrijk hadden verscheurd. Als Haroeveni zich bekend maakt zijn de Europese joden al verdreven uit Portugal en Spanje (of gedwongen bekeerd) en is het eerste getto ter wereld, dat van Venetië, in vol bedrijf. Geen goede tijd om al te ostentatief joods te zijn, zou je zeggen. Maar David lijkt zich niet bewust te zijn van de heikele situatie. Integendeel. Hij gedraagt zich alsof het helemaal niet vreemd is om een zeer zichtbare jood te zijn. Hij wil audiëntie bij de paus om met hem een plan te bespreken om het heilige land te bevrijden van de Turkse bezetter.
Het loopt natuurlijk allemaal verkeerd af, hoewel dat nog een tijd zou duren. Voor de meeste van zijn lotgenoten, die met een soort moed der wanhoop lang geloofden in Haroeveni’s sprookjesachtige gezantschap, wordt duidelijk dat je uiteindelijk toch het best af bent als je je gedeisd houdt, soms zelfs door je een leven lang te verbergen. De joodse geschiedenis, in de periode die Schama beschrijft (1492-1900) is er een van op eieren lopen en ontkenning. Het mooiste voorbeeld is dat van Heinrich Heine, die toetreedt tot het christendom, en de doop ‘das Entreebillet zur europaïschen Kultur’ noemt.
Zo lieten mijn ouders mij en mijn zusters ook dopen. Dat mijn moeder zich bewust was van de implicaties van die daad bleek toen ik haar dat ooit voor de voeten wierp en zij antwoordde dat ik er misschien nog wel eens blij mee zou zijn ‘als ze ons weer moeten hebben’. Ik weet niet of ik destijds erg gevoelig was voor die redenering. In het Nederland van de jaren zeventig hadden inmiddels de eerste onbeschaamd joodse joden het publieke domein betreden. Ischa Meijer bijvoorbeeld. Ik bekeek hem met een mengeling van huiver en ontzag. Zo te zijn. Zo schaamteloos jezelf, joods, groot en groots. Ik had een diepe bewondering voor hem, voor wat hij deed, voor wat hij was. En ik wist tegelijkertijd dat ik nooit zo zou kunnen zijn. Ik, met mijn één meter 95 (‘goh, u ziet er helemaal niet joods uit’). Ik, die pas op zijn achtste te horen kreeg dat hij joods was en alles zelf had moeten leren (behalve Pesach en Chanoeka, want daar deden wij op de een of andere vreemde manier wel aan). Ik, opgegroeid in plaatsen waar nauwelijks joden waren. En als ze er al waren, hielden ze zich gedeisd.
‘Erbij horen’, dat is het gebied waarin zich mensen ophouden die geen vorm kunnen vinden voor wat ze zijn, voor een schaamteloos zijn. Je wilt er wel uit, maar je kunt het niet.