
Spaanse bewakingscamera’s speuren het landschap af. Op de zwart-witte digitale beelden is te zien hoe onverbiddelijk de migranten in de gaten gehouden worden. Zwarte streepjes lopen de berg af, de camera’s draaien, nog meer bewegende streepjes, in een lange lijn trekken ze naar beneden, naar de grenshekken. Erachter staat de politie al klaar.
Ergens op de helling liggen twee jonge mannen in het donker verstopt tussen een paar grote cactussen. Het is stil, alleen het getjirp van de krekels is te horen. Dan vraagt de een aan de ander in het Bambara: ‘Ben je bang?’
De ander: ‘Ben jij bang?’
‘Ja.’
De aangrijpende film Those Who Jump laat de rauwe werkelijkheid van migranten zien, hun dagelijkse krachtsinspanning, inventiviteit, verdriet, humor, en de meedogenloosheid van de Europese grens, en van Europa zelf. Vanaf de berg Gurugu – ‘de beroemde, de heilige, de goddelijke’, zoals filmer en mederegisseur Abou Bakar Sidibé zegt – kijken de Afrikaanse migranten dagelijks naar de Spaanse enclave Melilla en over de Middellandse Zee. In een van de scènes wijzen ze naar beneden, naar de nieuwe nachtkijkers die zijn geïnstalleerd aan de Spaanse kant. ‘Hoe je het hek ook nadert’, concludeert een van hen, ‘ze zullen je zien.’ Hier in het noorden van Marokko komen al jaren migranten bijeen om de sprong naar Europa te wagen. Op de berg Gurugu leven volgens Abou ‘hoop en wanhoop, leven en dood naast elkaar’.

Wat de film zo bijzonder maakt, is dat de regisseurs Moritz Sibert en Esthephan Wagner de camera aan Abou Bakar Sidibé gaven, een jonge Malinees die al meer dan een jaar probeert om aan de andere kant te komen. Hij laat van binnenuit het dagelijkse en intieme leven zien van de mannen – het zijn alleen mannen – op de berg. ‘Abou, de toekomstige Europeaan’, stelt hij zichzelf voor aan het begin van de film. Hij filmt hoe ze water halen, oliebollen maken, dekens uitkloppen, dammen met plastic dopjes, olijfolie kopen bij een van de migranten die een klein handeltje is begonnen, eten zoeken in vuilnisbakken, hangen, muziek luisteren, sigaretjes roken, slapen en hoe ze op een veldje de ‘voetbalderby’ tussen Mali en Ivoorkust spelen.
Af en toe wordt zijn verhaal op de berg onderbroken door de koele afstandelijke zwart-witbeelden van de bewakingscamera’s, de drie hekken met scheermessen, de bewegende streepjes, de politie die klaarstaat. Deze camerabeelden zijn een mooi symbool voor het even afstandelijke als koele asielsysteem van Europa. Those Who Jump is het vluchtelingendrama op een paar vierkante kilometer. ‘Elke dag zie ik mijn toekomst voor me liggen’, zegt Abou in de film. ‘Maar het lukt me niet om die te bereiken.’
Op een dag zitten de vrienden weer op de rots, uitkijkend over Melilla, ze luisteren naar het nummer Kankeletigui van de Malinese zangeres Djeneba Seck dat uit een krakerig recordertje klinkt. ‘Stel je voor dat we hiernaar luisteren in Spanje’, fantaseert een van hen.
‘Dat zou echt geluk zijn.’
‘Stel dat je een baantje vindt en dan naar deze muziek luistert met je vriendin.’ Ze gieren van het lachen bij het idee.
‘Maar als ze nu zegt: “Wat is dat voor gekke muziek?”’ merkt een van hen bevreesd op.
Elke sprong over het hek wordt goed voorbereid. De kunst is om met zo veel mogelijk mensen het hek te beklimmen, om met meer te zijn dan de politie. Zij die aan de buitenkant terechtkomen worden het meest geslagen, in het midden maak je kans het te halen. ‘Als er een sprong gepland staat, is iedereen bang, krijgt buikkrampen, eet niet, slaapt niet’, zegt Abou. ‘Een paar honderd meter voor het hek pauzeren we, bidden en concentreren ons, dan vallen we aan. Onze leider geeft een teken.’ De hekken zijn gevaarlijk, net als de politie, zoals blijkt uit de gewonden die na een mislukte sprong terug op de berg zijn en daar worden verzorgd. Ze hebben sneeën in hun voeten door het scheermessendraad, hoofdletsel van slagen door de politie.
Bij een poging verliezen ze een van hun goede vrienden. Abou moet de ouders bellen om te vertellen dat hun zoon is gestorven. Ze zitten weer op hun plek op de rots met uitzicht op Europa. ‘Dit is echt moeilijk’, zegt hij. Hij was een dierbare vriend. Ze zijn alle drie ontdaan, het gebeurde terwijl zij erbij waren. ‘Onze broeders sterven en wij denken alleen maar aan het hek.’
Niet alleen de Spaanse grenspolitie is onverbiddelijk, ook de Marokkaanse politie is veel harder geworden. In het verleden konden migranten op Gurugu nog tentjes opzetten, overdag wat geld verdienen met klusjes, nog een beetje een normaal leven leiden. Maar sinds een paar jaar vernietigt de Marokkaanse politie regelmatig het kamp. Ook nu. Abou en zijn vrienden zoeken tussen de brandende resten naar wat overgebleven bezittingen, dekens, een treetje eieren. Daarna vegen ze alles weer schoon en beginnen opnieuw.
‘Ik besta omdat ik film’, zegt Abou op een gegeven moment. Hij is het filmen van zijn leven steeds leuker gaan vinden. Hij laat daarmee de pijnlijke, inhumane consequenties zien van het harde grenzen-dicht-beleid van Europa. En hij laat zien dat mensen, hoe zwaar en moeilijk het ook is, toch komen, dat ze al hun jonge kracht, inventiviteit en intelligentie gebruiken, ze zelfs hun leven willen geven. Er zijn mannen die het na een tijdje opgeven en weer vertrekken. Abou houdt vol. Hij en zijn vrienden hebben een plan, een beter plan, vinden ze. Ze weten: na hen komen er nieuwe mensen naar de berg Gurugu, ook al is het een hel. Precies zoals in het liedje dat Abou tijdens het filmen zingt: ‘Iedereen gaat weg naar Europa, als je niet hebt geleden, heb je niet geleefd, iedereen wil zijn familie helpen, iedereen wil een Afrikaan in Europa worden…’
Wie na Those Who Jump de Bulgaars-Finse documentaire The Good Postman van Tonislav Hristov bekijkt, krijgt vervolgens een prachtig en ook aandoenlijk tegenverhaal voorgeschoteld. The Good Postman speelt aan de andere kant van de grenshekken, in een klein en vrijwel verlaten Bulgaars dorp op de grens met Turkije. Daarmee verschuift het perspectief van de migranten naar de inwoners van de Europese Unie. De Grote Poort, zoals het dorp al eeuwen wordt genoemd, is een maas in het net naar Europa.
Dagelijks doet postbode Ivan zijn ronde over de heuvels langs het dubbele grenshek, hij tuurt met zijn verrekijker de horizon af. Zodra hij een groep migranten door de bosjes ziet lopen, belt hij de lokale grenswacht, hier bijgestaan door twee Zwitserse border guards van Frontex, het Europese grensagentschap.

De postbode gaat zich kandidaat stellen voor de burgemeestersverkiezing. Er woont bijna niemand meer in het dorp, van de voorheen meer dan vijfhonderd dorpelingen zijn er niet meer dan veertig over. De inwoners zijn oud en arm, hun kinderen zijn weg, de huizen om hen heen zijn verlaten en ingestort, ze hakken hout, drinken in het café. Het is het probleem dat je overal in Europa op het platteland ziet: her en der blaft nog een hond, kraait een haan, maar het dorp sterft uit. Het geeft de film een melancholische, soms droevige sfeer. Dat komt ook door Ivan, de postbode. Hij is eenzaam. Maar hij heeft een plan om het dorp nieuw leven in te blazen. ‘Als ik burgemeester word, dan wil ik de Syrische vluchtelingen vragen te blijven’, zegt hij. ‘Zodat ze samen met ons weer een goede gemeenschap opbouwen.’
Thuis bij een bejaard echtpaar, de oude houtkachel knappert, vertelt de vrouw hem dat ze net een groepje vluchtelingen in huis had, dat ze de wonden verzorgde en dat er vijf of zes kinderen bij waren die huilden. Ze gaf hun een snee brood met kaas en water. Daarna kwam de grenswacht hen halen. Ze is voor het plan van de postbode, ze had het zelf ook al bedacht. ‘Het dorp moet herleven. Ze kunnen de school opnieuw opbouwen, werken, kinderen krijgen.’ ‘Stem op nummer 15’, zegt Ivan er voor de zekerheid nog bij.
Zijn tegenkandidaat, die ook Ivan heet, wil juist geen vluchtelingen. Hij wijst op de gevaren en wil het dorp terugbrengen naar het communisme. Naar de tijd dat het nog goed ging in het dorp, er gedanst werd, er leven was, mensen werk hadden, er een bioscoop was. Maar zelfs zijn eigen oude moeder, met wie hij samenwoont, gelooft er niet in. ‘Niets zal beter worden’, antwoordt ze hem. Ze zag hoe een oude vrouw, ‘bijna mijn leeftijd’, uit een groepje omviel, ze kon niet verder, en dat de grenspolitie tegen haar schreeuwde dat ze op moest staan, dat ze haar zouden schoppen. ‘Ik huilde.’
De mensen uit de Grote Poort leven in de periferie van de moderne wereld, ze zijn, zoals een van de dorpelingen zegt, vergeten, en tegelijkertijd komt die nieuwe wereld dagelijks voorbij. Bijna elke nacht zien ze groepjes vluchtelingen door het dorp lopen, of ze horen ze zachtjes praten op straat terwijl ze in bed liggen. Soms slapen er vluchtelingen op de betonnen vloer in de oude school, dan zien ze dat er vuur is gemaakt. En ze kijken naar de televisie, waar ze horen over ‘Bulgarije voor de Bulgaren’, knokploegen aan de grens die hen terugjagen, en over de oorlog zelf.
De zorgvuldigheid waarmee de kandidaten hun verkiezingsposters opplakken, is hartroerend, tragikomisch, net als de scène met Ivan, de tegenkandidaat, die met een geluidsversterker, synthesizer en microfoon buiten bij het café zijn programma uiteenzet: ‘Ik ben de leider van mijn partij, ik wil het communisme terugbrengen en internet naar het dorp halen’ – voor hem is de weg leeg, op een oude man met wandelstok en zijn moeder op het terras na.
Postbode Ivan kijkt aan het eind van de film in het café naar de tv-beelden van de 71 gestikte vluchtelingen in de koelwagen in Oostenrijk, die daar door een Bulgaars-Hongaars smokkelnetwerk in waren gestopt. Hij luistert in stilte. Als hij de volgende dag weer een groep vluchtelingen door de bosjes ziet lopen, belt hij de grenspolitie: ‘Met Ivan de postbode, ik wil even melden: er zijn geen vluchtelingen vandaag.’
Those Who Jump draait op 19, 20, 24 en 27 november en is te zien op De Groene Amsterdammer Dag. The Good Postman draait op 19, 22, 23, 25 en 26 november.
Beeld: IDFA