Frans is kunstverzamelaar, woont deels in Italië, deels in Nederland en deels in New York, nadert de 75, wordt in leven gehouden door kunstheupen en een ingebouwde defibrillator die vanzelf afgaat als zijn hart te lang stil blijft, verloor zijn vrouw vier jaar geleden, is kinderloos (‘Ik ben een tijdje homoseksueel geweest en heb toen het besluit genomen nooit kinderen te nemen’), houdt nog steeds van lekker eten en drinken, maar doet dat steeds minder (‘Misschien ben ik me onbewust aan het uithongeren’) en laat mij enkele van zijn schilderijen zien die hij wil verkopen.

Er is een heel mooi portretje van een jonge vrouw, omringd door roze rozen, geschilderd door Sir Lourens Alma Tadema (1836-1912). Vijftien bij tien centimeter.

‘Natuurlijk, het is mooi, knap, fleurig, vrolijk…Maar dat meisje… Toen ik haar kocht, kocht ik een droom’

‘Zie je die rozen?’ zegt Frans. Hij pakt een boek van Alma Tadema en toont me het schilderij: De rozen van Heliogabalus.
‘Vermoedelijk was dit een voorstudie voor dit schilderij’, zegt Frans. Hij kijkt naar het schilderij en zegt: ‘Ik vond dit tot vijf jaar geleden heel mooi, maar nu staat het me tegen.’
‘Je bent het kitsch gaan vinden?’
‘Ach, dat zeggen ze altijd over hem. Gerrit Komrij en Charles waren hier en Gerrit noemde het koekblikjeskunst, maar hij wilde dit wel hebben voor een zacht prijsje. Nee, het gaat om iets anders. Bij Alma Tadema gaat het altijd om verleiding en verlangen. Daarom vond ik dit meisje ook mooi. Wie wil haar nu niet? Maar opeens wordt dat verlangen onmogelijk, onhoudbaar, kansloos… Snap je wat ik bedoel?’
‘Ik vind het nog steeds een mooi schilderijtje’, zeg ik.
‘Je begrijpt me niet. Natuurlijk, het is mooi, knap, fleurig, vrolijk… Maar dat meisje… Toen ik haar kocht, kocht ik een droom. Dat wilde Alma Tadema ook. Daar werd hij rijk mee… Ze kijkt je niet aan, zie je… Jij kijkt naar haar. Je ziet haar en denkt: die wil ik. Zij is bedeesd, ingénu van eigen schoonheid, zei iemand eens over haar, maar opeens… opeens sta je tegenover haar, terwijl er een kwijldraad uit je mond loopt, of je neemt een slok wijn en een deel komt op je pak terecht, of je hebt een stoel nodig, omdat je niet meer kunt staan. Het is een langzaam voortkruipende schaamte, zodat je op een gegeven moment denkt: die is niet meer voor mij. Ik moet afscheid van haar nemen. Als ze haar hoofd zou omdraaien en mij zou zien, ziet ze een bal grijs gerimpeld vlees, bijeengehouden door kunstheupen en een elektrisch hart.’
‘Ze kwetst je.’
‘Nee…’ Hij pakt het schilderij voorzichtig van de muur en houdt het horizontaal in het licht.
‘Zo zie je goed hoe hij het heeft geschilderd, met fijne kwasten getekend en daarna geveegd… Zie je… kijk eens naar die huid… Zitten wel zeven lagen op… Zo maakt God ook jonge vrouwen, denk ik.’

Hij hangt het schilderij weer op.

‘Het is behoorlijk wat waard, en ik wil het ook wel verkopen, want het heeft zijn vernietigende werk al gedaan. Het schilderij schildert mij nu af als een oud en nutteloos wezen. Snap je dat?’
‘Misschien.’
‘En wat moet ik met het geld doen? Alles gaat naar keurige stichtingen. Dat zit wel goed, er gaan mensen gelukkig worden van mijn geld. Maar ik bedoel: al die cultuur waar ik zo van hield, zegt uiteindelijk: de mens wordt een nutteloos wezen.’
‘Is dat niet een beetje cliché?’
‘Jawel… Jawel… Maar toen iemand je kwam vertellen dat je moeder dood was, zei je toch ook niet: “Dat is wel een beetje een cliché.” Je wil niet dat je moeder dood gaat, nooit, en je wil ook dat het leven zin heeft. Je wil het besef niet dat de liefde voor zo’n meisje geen zin meer heeft.’