Halverwege op weg naar het restaurant waar we iets gaan vieren houdt mijn geliefde haar pas in. Of ik het blaaskacheltje heb uitgedaan.

Het is een eivormig oranjegeel kacheltje dat door het leven gaat als Max, 23 jaar geleden gekocht en still going strong. Dat laatste vooral omdat Max jarenlang in een hoekje op zijn beurt stond te wachten. Pas sinds een paar maanden is hij, vanwege de hoge gasprijzen, weer in actieve dienst. Het is een vreemde tijd waarin zeer inefficiënte blaaskacheltjes goedkoper verwarmen dan gas en netbeheerders tegelijkertijd waarschuwen voor dipjes in de stroomvoorziening. Straks zit ik nog bij kaarslicht met een ganzenveer een roman te schrijven.

‘Nee, het kacheltje staat nog aan’, zeg ik tegen mijn vrouw.

Een blik van ontzetting. Als er nou iets gebeurt? Straks brandt de hele boel af!

Ik moet onmiddellijk aan mijn vader denken die mij ooit bekende dat hij de deur niet uitging als de vaatwasser, de wasmachine of de droger aanstond.

‘Maar die dingen hebben allemaal een beveiliging’, riep ik uit. ‘Er kan niets gebeuren. En wat dan nog als de boel in de fik gaat? Jij bent dan niet thuis.’

Hij was niet te overtuigen. Een man die zijn hele leven als ingenieur heeft doorgebracht en als puntje bij paaltje komt geen vertrouwen heeft in de techniek die dat leven bepaalde.

Ik draai dezelfde riedel af tegen mijn vrouw, terwijl we doorstappen in iets dat het midden houdt tussen motregen en hele fijne sneeuw, een vorm van neerslag waarvoor de eskimo’s vast een woord hebben. Hoewel dat trouwens tegen blijkt te vallen. Volgens antropoloog Franz Boas hebben ze ongeveer evenveel woorden voor sneeuw als het Engels. Ik kan me niet voorstellen dat het Nederlands erg afwijkt.

Ik zie de bezorgde blik in de ogen van mijn vrouw. En die komt niet uit de lucht vallen

Maar voor ik daarover kan beginnen zie ik de bezorgde blik in de ogen van mijn vrouw.

‘Max staat rustig een beetje te blazen. Dat doet hij al bijna 25 jaar. Geen zorgen.’

Ik kan haar niet helemaal overtuigen, maar daar zijn we al aangekomen bij De Posthoorn, rustiek gelegen aan het Lange Voorhout. Haagser kan bijna niet. Al was het maar omdat het menu een en al tempo doeloe en ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ uitstraalt. De meeste tafels zijn bezet, maar ik heb gereserveerd, wat blijkt uit een bierviltje waarop ‘Meuring’ staat.

Ik zou een lijst moeten maken van de vele manieren waarop mijn naam wordt geschreven. Niet dat ik dat iemand kwalijk neem. Sinds een hele nieuwe generatie mij bij het woord ‘umlaut’ met open mond aan begon te staren heb ik het spellen van mijn naam opgegeven. Zelfs ‘twee puntjes op de o’ leidt tot verwarring. Twee puntjes op de o? Hoe? Waarom? En als ze het dan eindelijk goed doen wordt er een h achter de o geschreven. Zelfs in Duitsland. Soms heb ik er spijt van dat ik bij mijn debuut geen pseudoniem heb gekozen. Max zou een goede voornaam zijn. Hoewel ik me bij die naam zwarte krullen voorstel. Of een oranjegeel kacheltje.

De bezorgdheid van mijn vrouw omtrent Max komt niet uit de lucht vallen. Eerder die dag had ik hem aangezet, terwijl ik tegelijkertijd steun zocht bij de metalen boekenkast. Er knetterde iets, een vonk sprong over van mijn vingertoppen, Max begon een beetje te roken en hield er vervolgens mee op. Ik begreep niet goed wat er was gebeurd. Ja, statische elektriciteit, maar de behuizing van het kacheltje was van kunststof en de spanningsontlading tussen mij en de boekenkast kon toch niet door mijn lichaam naar het inwendige van Max zijn gegaan? Hoe hoog was die spanning eigenlijk? Tussen de vijf- en tienduizend volt, zoiets? Is dat genoeg om de afstand te overbruggen van mijn lichaam naar de beveiliging in het kacheltje?

Op de werkbank en gedemonteerd blijkt Max een overzichtelijk innerlijk te hebben: een krans van haarfijne warmtespiraaltjes rond een wat aandoenlijke driebladige schoep. Er is niets doorgebrand, maar een van de metalen spiraaltjes is zo verbogen dat hij tegen de schoep aan schuurt. Misschien heeft dat stukje gloeidraad contact gemaakt met iets anders. Het is snel verholpen. De schoep moet ook opnieuw op het asje worden gedrukt, want die is op de een of andere manier losgeschoten. Zou dat ook van die statische ontlading komen? Misschien beschik ik over onvermoede krachten en ben ik niet alleen de langste (ik zeg liever: grootste), maar ook de meest geladen schrijver van Nederland.

Een flinke schoonmaakbeurt om bijna 25 jaar aan stof en aanslag te verwijderen en het kacheltje kan worden getest. Max slaat aan en begint vertrouwd te spinnen. Met een heel fijn schuurpapiertje, korrel 1400, haal ik wat zwarte vegen weg en dan ziet Max er weer uit alsof hij zo uit de winkel komt.

‘Doet-ie het?’ zegt mijn vrouw, die de werkplek passeert.

Ik brom iets onduidelijks, want het is altijd zaak om de klus ingewikkelder voor te stellen dan hij is. Liefde wordt gegeven, maar bewondering moet worden geoogst. En niets werkt beter dan onder veel hoofdschudden en zuchten iets repareren dat ogenschijnlijk ingewikkeld is. Al was het maar omdat het beeld van de schrijver vaak een onhandige Kopfmensch is met twee linkerhanden. Een paar weken geleden nog, toen de zuster van mijn vrouw op bezoek kwam, de werkbank in ogenschouw nam en het cliché samenvatte toen ze zei: ‘Marcel is toch schrijver?’