IK HEB EEN TANTE. Ze is een beetje raar, daarom is ze m'n leukste tante. Ze is een van de jongste dochters uit een katholiek middenstandsgezin met negen kinderen. Uit hartje Gouda. In De man met de urn van R. J. Peskens staat een verhaal dat ‘Voor de armen van Gouda’ heet. Dat verhaal gaat over die tante.
Het opent met de herinneringen van de schrijver aan een onvervalst stuk klassenstrijd: ‘Ik deed mee aan een werklozenmars van Gouda naar Boskoop waar een broer van minister Colijn die daar burgermeester was, de politie op ons in liet slaan en er een dode en twintig gewonden vielen. Over die gebeurtenis heb ik een gedicht geschreven, omdat Jef Last vond dat er gedichten moesten worden geschreven die als wapens in de klassenstrijd konden dienen.
In Boskoop slaan ze de muiters neer - Een dode en twintig gewonden, Wie dood is vraagt om geen centen meer wrijft in zijn handen minister de Geer… O, wat we ze allemaal konden…’
‘Een heel slecht gedicht’, zo geeft de schrijver toe.
Ik ben in Boskoop geboren en opgegroeid. Mijn vader vertelde met smaak over de schermutselingen die ergens in de jaren dertig in Boskoop hadden plaatsgevonden. Een brave diender was op de grond gevallen, voelde zich bedreigd en had ter verdediging zijn sabel omhoog gestoken. Een ongelukkige werkloze viel erin en stierf. Een martelaar van de klassenstrijd - maar zo zei mijn vader dat niet.
Geert van Oorschot - de man achter het pseudoniem R. J. Peskens - was in die jaren dertig marxist. Hij was lid van de Onafhankelijke Socialistische Partij en reisde het land door om in donkere, bedompte zaaltjes te spreken over - zo schrijft hij - ‘het Marxisme, Het Communistisch Manifest, Staat en Revolutie van Lenin, Trotski’s theorie van de permanente revolutie, het democratisch centralisme en de diktatuur van het proletariaat’.
Hij was marxist en papenhater. Dat laatste is hij altijd gebleven. En daar geeft hij in zijn verhaal over mijn tante lucht aan.
Ik was paap - als kind wilde ik paus worden - en werd marxist. Ik behoor derhalve tot het mensensoort dat Van Oorschot ooit in Hollands Diep als volgt omschreef: ‘De ex-katholieke maatschappijvernieuwers hebben Jezus het masker van Karl Marx voorgehouden, de paus de rode mantel van Lenin of Mao omgehangen, God en de Duivel vervangen door marxisme en kapitalisme, en de ongelezen bijbel verruild voor het ongelezen “Das Kapital”. Maar in wezen zijn ze dezelfde autoritaire en dogmatische gelovigen gebleven.’
MIJN TANTE IS haar hele leven paaps gebleven, maar op een speciale manier. Een zweverig, zwelgend, zwijmelend soort paaps. En een kunstzinnig soort.
Ze maakt etsen, aquarellen, zeefdrukken. Om zich in de kunst te bekwamen, trok ze zich vroeger wel eens terug in een voormalig klooster in het zuiden des lands. Daar ontmoette ze de dichter Jan Hanlo. Trots liet ze me ooit een foto zien waarop ze allebei staan, hij op de motor, zij ernaast. De dichter vond haar ook raar. Daarom schreef hij haar brieven. Die brieven wilde Van Oorschot hebben voor een uitgave. Maar toen hij ze kwam halen, vroeg ze er duizend gulden voor. Een door haar opgetrommelde pastoor zette haar eis kracht bij. ‘Wij vragen duizend gulden voor de armen van Gouda.’ Van Oorschot barstte los in een antipaapse driftbui, griste de brieven uit haar handen en verscheurde ze voor haar ogen. En moest toen ontzettend piesen. Daarmee eindigt het verhaal in De man met de urn.
Van Oorschots vader was paaps en werd marxist. Hij was bevriend met Domela Nieuwenhuis. Van Oorschots moeder was een anarchiste van de daad. Ze zaagde de struiken om in de tuin van de kolenboer toen die niet meer op de pof wilde leveren, en kleine Geert moest haar daarbij helpen. Het marxistische geloof hield het gezin op de been in een omgeving van louter klassevijanden. ‘Vrienden had ik niet, die heb ik trouwens nog niet’, vertelde hij Ischa Meijer in 1970. ‘Mijn vijanden waren groot in aantal en onbarmhartig. Ik heb ze thuis nooit iets verteld van de kwellingen en pesterijen op school. Het was een grote, treurige, melancholieke, pessimistische boel.’
Hij had arts willen worden, vertelde hij ook. Arme mensen helpen, net als Tsjechov, zijn meest geliefde Russische auteur. Maar zijn moeder verbood hem geld van de burgemeester aan te nemen om te gaan studeren, want die behoorde tot de klassevijand. Toen werd hij, na een leerschool bij Stols in Maastricht en Querido in Amsterdam, uitgever. De eigenaardigste, koppigste en beste uitgever van Nederland.
Hij was marxist en werd kapitalist. Maar wel een raar soort kapitalist. De vrije markt, dat was voor hem: boekhandels afreizen en grove pressie op de eigenaars uitoefenen om zijn boeken af te nemen. Daar bestaan honderden anekdoten over. De beste zijn gelogen. Karel van het Reve: ‘Kooyker in Leiden wilde vier exemplaren van iets bestellen, Geert bood twaalf, dan namen ze er acht, maar hij leverde er zestien, plus de rekening met de mededeling dat hij een deurwaarder zou sturen als ze niet betaalden.’ W. F. Hermans: ‘Er bestaan boekhandelaars die de deur op het nachtslot doen als ze Hosselaar (= Van Oorschot) eraan zien komen. Nou, dan smijt hij gewoon een kist vol boeken door de etalageruit naar binnen, kan hem geen laars schelen. En achteraf stuurt hij ze nog een gepeperde rekening ook!’ (In: Uit talloos veel miljoenen.)
MAAR EEN KAPITALIST, meneer Van Oorschot, is dat niet iemand die van het zweet van anderen leeft? ‘Ik rijd volgens bepaalde mensen in een Mercedes van geld dat ik heb verworven door auteurs uit te buiten, uit te zuigen, te belazeren en te bedriegen. Maar ik zit er altijd heerlijk in, in die Mercedes of die Rolls Royce. Want het is het enige huisje dat ik voor mezelf heb overgehouden om alleen in te zijn.’
Dat uitbuiten, uitzuigen, belazeren en bedriegen ging als volgt in zijn werk: Charles B. Timmer, houthandelaar te Polen en Canada, had met Van Oorschot afgesproken de complete Tsjechov te vertalen. En daarna de rest van de negentiende-eeuwse Russen. In mei 1953 stuurde Van Oorschot een prospectus plus bestelformulier de wereld in: ‘Ondergetekende wenst in te tekenen op de Russische Bibliotheek in 37 delen a f 14,- per deel, in dundruk op fraai papier, van 700 a 800 pagina’s per deel, in banden vervaardigd uit Edel Favoriet ballonlinnen met stempels van zuiver goud.’ Ondertussen zat Timmer in de Canadese bossen als een gek te vertalen. In augustus 1953 was het eerste deel Tsjechov af. Toen de drukproeven gereed waren, bleken het maar vijfhonderd pagina’s te zijn. Van Oorschot legde de zweep erover en in veertien dagen tijd vertaalde Timmer er nog honderdvijfenzeventig pagina’s bij. Op 16 november meldde de uitgever per brief aan zijn vertaler dat het boek was verschenen. ‘Ik hoop’, zo eindigt de uitgever, ‘dat je met het tweede deel wat sneller kunt voortmaken.’
De uitgebuite Timmer zit er achteraf niet mee. ‘De uitgave was een enorm risico voor Geert en dat hij mij met de knoet achterna zat, begrijp ik wel. Maar het was niet altijd gemakkelijk. Er waren momenten dat hij me op de uitgeverij haast van de trap gooide omdat ik het niet met hem eens was. Maar echt misbruik heeft hij nooit van me gemaakt.’
Waarom Van Oorschot zo graag die Russen wilde uitgeven, is niet moeilijk te raden. De Russische ziel is een spiegel van zijn eigen karakter. De romans en verhalen in de Russische Bibliotheek zitten vol Oorschot-achtige typen: opvliegende personages met extreme stemmingen, hardhandige opvattingen, roekeloze bevliegingen en onbekookte daden, ongeschikt voor het leven en voor de wereld en derhalve zwelgend in een onmetelijke eenzaamheid, vertwijfeling en misantropie. ‘Van de mens als soort kan ik niet houden’, bekende de uitgever op hoge leeftijd. ‘Als je van de mens zou kunnen houden, zou het toch niet zo'n enorm beestachtige, verachtelijke troep zijn op de wereld? Nee, de mens is de liefde niet waard.’
Ex-marxist, melancholicus, misantroop en christenvreter - de vent Van Oorschot levert eigenlijk het ideale profiel van de liefhebber der Russische Bibliotheek. Ook al moet die liefhebber het enkele stichtelijke geschrift dat er tussen zit op de koop toe nemen. Van Oorschot: ‘Waar Tolstoj zijn rare christelijke moraal te berde brengt, wordt hij onleesbaar. Kunst heeft niets te maken met het volk. Kunst mag nooit een moralistisch traktaat worden. Dan kom je bij de communistische partij uit, of bij de Jehova’s getuigen.’
Ik ben nog steeds marxist. En ironicus. Dat is mijn reden om verzot te zijn op de romans uit de Russische Bibliotheek, waarin het wemelt van al die heerlijke manisch-depressieve rouwdouwen a la Van Oorschot - en van al die aandoenlijke, geexalteerde, godvruchtige oude vrijsters a la mijn Goudse tante. Ik heb er de helft al van gelezen, maar toch ga ik die complete Russische Bibliotheek kopen. Met net iets meer korting dan u. Ook al is dat nog altijd een veelvoud van het bedrag dat die geluksvogel heeft betaald die in 1953 op de reeks intekende a raison van veertien gulden per deel.
Dit artikel is een zogeheten advertorial; zie de achterpagina van deze krant.