Onophoudelijk tingelde een oude, lichtelijk kwijlende Indische man er op een aftandse piano. Een cirkeltje origamivouwers kibbelde driftig aan het tafeltje naast me. En van tijd tot tijd stormde er een verwilderd kattenvrouwtje binnen, met vragen als: ‘Welke blinde stoephoer hèb nou weer d’r fiets in die hal gezet?’

Pas bij de derde les zag ik het hoofd van Simon Carmiggelt boven een raam hangen. In brons bedoel ik, het is hier geen sisha-lounge. Ja, Carmiggelt, die zou hier wel wat van weten te maken, dacht ik en toen pas begreep ik waarom het hier De Kronkel heet. Carmiggelt groeide in deze buurt op en heeft het buurthuis nog geopend, zo las ik. En meteen – want zo hypocriet ben ik ook wel weer – meteen steeg dit rommelhonk in mijn achting en kreeg het het goedkeurende aureool van de hogere cultuur. Ja, ik geloofde zelfs dat mijn zoon er beter gitaar door ging leren spelen.

Maar hoge cultuur of niet, een romancier moet rust aan z’n kop hebben, en die is er bij de buren, het Medisch Centrum Westeinde. De stilte in ziekenhuizen is anders dan andere stilten omdat het grote zwijgen er uit totaal tegengestelde bronnen komt. In de hal, aan de tafels waar ik koffie drink, komt alles samen: de verveling van langdurig opgenomen patiënten naast intens bedrukte familieleden; verse grootouders stralend van blijdschap naast van verdriet ineengedrukte zielen; geconcentreerde chirurgen naast verstrooide puzzelaars; allemaal in één groots verband.

Buiten, bij de draaideur, staat iemand in z’n pyjama te roken, terwijl hij zich vasthoudt aan een verrijdbare stang met een infuus. Als hij z’n peuk uitgetrapt heeft begint dat apparaat te piepen als de achteruitrijverklikker van een vrachtwagen.

‘D’r zit een rookalarm op’, zeg ik tegen een vrouw die toevallig naast me zit, maar zij staart mij daarop zo intens uitdrukkingsloos aan dat ik me te pletter schaam. Want zo is het ook nog eens in ziekenhuizen. Er hangt een onuitgesproken flauwegrappenverbod. Voorbij de draaideuren van ieder ziekenhuis is het alsof iedereen zich spontaan gedraagt naar die veel geciteerde leefregel die afwisselend aan Plato, Gandhi, de bijbel en de dalai lama wordt toegeschreven en alleen daarom al mijn spotlust wekt, maar waarom eigenlijk? ‘Be kind. Everyone is fighting a battle you know nothing about.’

Daar strompelt hij al terug, met z’n piepende infuus, een vrij jonge gozer, vaalbleek. En maar stug door blijven paffen, denk ik, maar ik denk aan Plato of Gandhi en hou m’n mond maar. Hij passeert een nog jonger stel in de rij bij de apotheekbalie. Het meisje snikt, discreet en hoegenaamd geruisloos, op knielaarsjes van een of ander exotisch beest. ‘Zij droeg een door reptielen bijeengestorven handtas’, schiet me een Carmiggelt-zinnetje te binnen, maar ook dat is ongepast. Ook deze tieners voeren een gevecht waar ik absoluut niks vanaf weet maar waar ik me – ook daarom is een ziekenhuis zo’n fijne schrijfplek – wel van alles bij kan voorstellen.

Ik weet heus wel dat je aardig over je medemens moet denken en toch geniet ik eindeloos veel meer van de zeikerds, mits ze maar geestig zeiken. Geef me Carmiggelt, Reve, Céline of, van de schaarsere vrouwelijke zeikerds, Sylvia Witteman. Keurige prozaïsten laten je binnen een half uur uit het raam springen van verveling, wat voor battle ze zelf ook mogen voeren.

De volgende patiënt is een man van rond de dertig – ongeschoren, paarse wallen onder de ogen. Wat er in hem omgaat weet ik wel. Hij draagt namelijk een gloednieuwe Maxi-Cosi. Zes en een half jaar terug liep ik ook zo binnen. Bij de lift sprak een stokoude dame vanachter haar rollator een zinnetje dat me bijbleef: ‘Zo, u komt een cadeautje ophalen.’

Nu oefent dat cadeautje bij de buren zijn akkoorden, en ik ben toch weer opgelucht als ik terug in de kantine van De Kronkel ben waar grappen weer toegestaan zijn, zoals over die ouwe zak die nog altijd over de toetsen aan het kwijlen is.

‘Zo’, zeg ik tegen een origamivouwster, ‘die Wibi Soerjadi van jullie geeft nog maar eens een toegiftje?’

De vrouw zegt afgemeten: ‘Piet heeft twee maanden terug een hersenbloeding gehad. Dit is goed voor z’n herstel.’

‘Ah… mwuh… ja, já…’, zeg ik. ‘Muziek, dat helpt.’

Een zinnetje uit De avonden van Reve, dat altijd van pas komt als je met je bek vol tanden staat. Als we van De Kronkel naar de auto lopen kijk ik door het raam nog even naar Simon Carmiggelt. Hij zegt: ‘Het leuke van het vak schrijven is dat je het nooit leert.’