Het uur van de droom zou wel eens het uur van de werkelijkheid en daarmee zelfs het uur van de waarheid kunnen zijn: het moment waar het op aankomt, het cruciale uur.
Er is op het eerste gezicht heel veel in Duinkers werk dat een dergelijke invulling van het woord ‘droom’ tegenspreekt. Want is Duinker niet die dichter die in zijn debuut, Rode oever (1988), beweert ten strijde te zullen trekken tegen Persoonlijkheid, Inhoud en Essentie? Ja, dat is hij. ‘Op een zeer absolute dag’, zoals het daar heet, ‘absoluut van helderheid en kleuren’, zal hij zelfs blaffend ten strijde trekken tegen die zaken, zo kun je lezen. Welnu, is het op grond van die uitspraak alleen al niet volstrekt onwaarschijnlijk dat Duinker ‘een uur der waarheid’ zou onderscheiden? Een dichter die afziet van persoonlijkheid, inhoud en essentie, die erkent toch niet zoiets als ‘waarheid’, essentie bij uitstek?
Misschien niet, nee, maar hoewel ik me ervan bewust ben dat Duinkers poëzie vaak begrepen wordt als een soort laisser-aller, als een richtingloze, gedachtenloze, zelfs inhoudsloze, zij het geenszins liefdeloze aandacht voor zo ongeveer alles, geloof ik toch dat je de titel van zijn laatste bundel in de eerste plaats moet opvatten als ‘het uur van de werkelijkheid’, en die werkelijkheid moet begrijpen als… ja, als ‘ware werkelijkheid’ - zij het dat je daarbij onmiddellijk de nodige kanttekeningen moet plaatsen.
KIJK BIJVOORBEELD eens naar het laatste gedicht uit deze nieuwe bundel, het gedicht ‘De steen bloeit’ - een gedicht dat al vanaf de eerste keer dat ik het las (in een nummer van De Gids uit 1989, waarin het honderdjarig jubileum van Gorters Mei werd gevierd) tot mijn favorieten behoort. ‘De steen bloeit./ De steen die niet kan bloeien,/ Wat bloeit die steen.’, zo luidt de eerste strofe, en de rest van het gedicht gaat over de veelkleurigheid van zijn bloesems, over zijn geur - ‘Hij geurt naar het vanzelfsprekende,/ (…)/ Hij geurt naar een vrijheid van zien en voelen’ - en eindigt ten slotte met een dure belofte: ‘Ik kom terug’, lezen we, ‘Ik kom terug, liefste, met een van zijn bloesems’. Een dure belofte, want de ‘ik’ die hier aan het woord is, belooft zijn geliefde het onmogelijke: terug te komen met de bloesems van iets wat niet kan bloeien.
Maar wat desalniettemin bloeit. Niet als een bloem, maar als de steen die niets anders is dan de steen. Het is de steen in zijn stenigheid, in zijn volstrekte zichzelf zijn, in zijn onverschilligheid voor alle menselijke waardebepalingen die de dichter - mens onder de mensen immers - ertoe brengt te zeggen dat hij bloeit. Want die steen, die ongeïnterpreteerde, niet geconceptualiseerde steen vertegenwoordigt voor Duinker de werkelijkheid waar het hem steeds om te doen is. Je kunt zeggen dat het hem om een niet-theoretische werkelijkheid gaat, of om de werkelijkheid als ‘Ding an sich’. Je kunt ook zeggen dat zijn werkelijkheid, in de meest letterlijke zin, on-menselijk is, omdat de mens uit de aard der zaak altijd de noodzakelijke, want menselijke, omweg kiest van het denken, het conceptualiseren. We zijn geen beesten, tenslotte. En ook geen stenen, trouwens. Of dingen. Juist de vanzelfsprekende of, zoals Duinker het in een gedicht ook wel heeft genoemd, de moeiteloze aanwezigheid van de dingen maakt ze tot vertegenwoordigers van een ‘ware werkelijkheid’, van de werkelijkheid die de dichter alleen maar kan dromen, waarover hij zwijgt, zoals hij zegt, omdat ieder woord alweer afstand schept: afstand, moeite, omweg.
Dat zwijgen neemt bij Duinker niet de vorm aan van extreem op zichzelf gerichte gedichten in een overvloed van pagina-wit, zoals een zekere traditie in de Nederlandse dichtkunst het wil, en al evenmin leidt het verlangen naar de niet-theoretische werkelijkheid tot het verlangen de eigen persoon uit het gedicht te verwijderen. Integendeel, Duinker schrijft juist breed uitwaaierende en niet zelden de pagina ruim overschrijdende gedichten, en in Het uur van de droom staat zelfs het maar liefst 41 pagina’s tellende ‘De uren’, dat geheel over een plein met een ‘precieze opdracht’ gaat. Daarin wordt het ik van de dichter niet zozeer uit het gedicht verwijderd, het wordt alleen maar door dat plein ‘tegengehouden’, schrijft Duinker, het plein ‘Laat me stilstaan in de schaduw/ Van elke mogelijkheid./ Komt naar me toe/ En fouilleert me./ Deinst achteruit/ En begint te lachen’.
DAT IS eigenlijk een prachtige omschrijving van wat Arjen Duinker in de meeste van zijn gedichten overkomt: hij wordt door het werkelijke, al te werkelijke gefouilleerd: de dingen - stenen, bloemen, bergen, regen, wind, mist, klimop, rivier -, ze doorzoeken zijn zakken, zijn kleren, zijn hele persoon op het menselijke, al te menselijke dat maakt dat tussen mensen en dingen steeds die afstand bestaat, dat de mens met zijn besognes steeds maar weer tegenover de wereld staat waarin hij leeft en dat maakt dat hij verlangt de afstand te overbruggen: ‘Er is veel, uitzinnig veel,/ Dat ik niet wil weten./ Reden onbekend./ Er is veel, lachwekkend veel,/ Dat ik wil voelen,/ Meer dan weten.’
Die wil vindt zijn oorsprong in wat de dichter daadwerkelijk in en van die werkelijkheid ervaart, dat wil zeggen: wat hij ervaart buiten het denken om, buiten zijn eigen ik om, buiten elke gedachte aan persoonlijkheid, inhoud en essentie om: het moment dat daar plotsklaps dat plein ligt (men herkent de markt in Delft, maar ook de Plaza de la Corredera met zijn ondergrondse markt in Córdoba) en, zoals de dichter schrijft, ‘mijn aarzelende ziel/ Uit haar omhulsel jaagt’. Het uur van de waarheid, en dus het uur van de droom, is aangebroken, want de dichter weet: ‘Mijn praten is door iets heen praten’, en: ‘Mijn roepen is door iets heen roepen’ - meer niet.
Maar zeker ook niet minder, want juist dat door iets heen praten en roepen in deze poëzie maakt zicht- en hoorbaar wat haar deed ontstaan: het verlangen naar de ongedeelde ervaring van de werkelijkheid zonder meer, het verlangen dat een steen tot bloeien brengt. En waar dat tussen, achter, dwars door de regels heen zicht- en hoorbaar wordt, is het alsof de dichter, nee alsof de gedichten hun handen in mijn zakken steken, zachtjes mijn kleren bekloppen, de zomen en naden nalopen, me vriendelijk doch beslist uitschudden.