Vooraf
Normaliter heb ik het niet zo op contact met collega-schrijvers, tenzij om samen te werken. Met buitenlandse auteurs is het meestal een nogal eenzijdige bedoening als jij hun werk kent en zij het jouwe niet of alleen van horen zeggen. Er zijn uitzonderingen. Zo kreeg ik eind jaren zeventig een uitnodiging van de Duitse schrijver H.H. om iets te doen voor de Süddeutsche Rundfunk in Stuttgart, waar hij sinds 1959 hoofd afdeling ‘Radio-Essay’ was. Hij bleek ook nog Nederlands te kunnen lezen. H.H. gold als ongeveer de meest experimentele schrijver van na 1945, in Duitsland, want hij was onvertaalbaar. Ik kende zijn werk. Ik noem hem H.H., omdat zijn naam, die weinigen iets zal zeggen, er hier weinig toe doet. Het vroegere werk lag mij minder, moet ik erbij zeggen; ik ben nooit zo geporteerd geweest voor puur formele taal- en typografie-experimenten. Aan zijn essays had ik meer. Hij portretteerde belangrijke schrijvers: oudere, minder bekende en vooral buitenlandse. Na een serie tekstexperimenten schreef hij romans in dialoogvorm, satirisch in de lijn van Diderot, en bundels met sprookjes en groteske verhalen. Geëngageerd was hij vanaf het begin, misschien meer dan wie ook van zijn generatie, al had hij niet die naam zoals Grass en Enzensberger, tegen wie hij zich mettertijd steeds meer afzette. Hij had architectuur en filosofie gestudeerd; van de Frankfurter Schule waardeerde hij vooral Walter Benjamin. Naast zijn werk deed hij radio, was de bedenker van het nachtessay, een soort hoorspel van een uur of langer. In dat verband leerde ik hem kennen: een aimabele, enigszins afstandelijke man, die mij meteen de indruk gaf dat we van dezelfde kant waren. Van het leeftijdsverschil had hij geen last. Ik heb nooit eerder iemand gezien die zo behendig was met één arm; zijn linkerarm had hij in Rusland achtergelaten; hij was van 1921.
De radio-opname werd een soort duel: ik reageerde op een korte tekst van hem, hij op de mijne, en dat steekspel van twee stemmen werd becommentarieerd door een derde, die vooral de tegenstellingen tegen elkaar uitspeelde. Ik had een kort traktaat van hem tot uitgangspunt genomen met de titel Keine Experimente, waarin hij de misverstanden rond het begrip rechtzette en een verband legde tussen afweer van het ongrijpbare en onbenoembare in de kunst en in het sociale leven. Hij keerde zich met name tegen Enzensberger, wiens ideeën over avant-garde stoelden op het idee dat experimentelen vrijbuiters waren die zich aan alle controle en verantwoordelijkheid onttrokken.
Na deze uitzending, die nogal wat tijd in beslag nam, hebben we elkaar zelden meer ontmoet. We correspondeerden zo nu en dan, waarbij het vooral om onze lectuur ging en nauwelijks over ons civiele bestaan. Toen kwam er onverwacht een brief waarin hij zijn kaarten op tafel leek te leggen. Ik had hem overigens helemaal geen vraag gesteld, zoals hij in het begin vermeldt. Waarom hij mij altijd met dear Jakob aansprak, weet ik niet. En dat hij uitgerekend mij deze brief schreef was vermoedelijk alleen maar omdat hij in mij een verre correspondent had van wie hij verder niets wist dan dat we in een zelfde soort schuitje zaten – wat nog maar te bezien valt.
Hier de brief in vertaling, zo telegramachtig als hij is. Daarna plaats ik nog wat kanttekeningen; iemand moet toch het laatste woord hebben.
Een brief
Borsfleth, 3/9/83
Dear Jakob, ken jij de vertelling van rabbi Menachem-Mendel von Kotzk, de Meister wider Willen? Elke avond schreef de rebbe één bladzijde in de hoop dat ze perfect zou zijn, maar als hij het geschrevene ’s ochtends teruglas, was het papier drijfnat van zijn tranen zodat van de nachtelijke woorden een dode letterzee overbleef. ’s Avonds pakte hij pen en papier en zette hij zich weer aan het werk. Meer valt daarover niet te zeggen. Zo besloot ik mijn versie. Een uitleg zou een tegengestelde uitlokken, dan liever geen. Iets van een oplossing van het raadsel vind je in het filosofische verhaal van Balzac Le chef-d’oeuvre inconnu, mits je het er later door hem aangeplakte slot afhaalt. Is Repelsteeltje niet Faust in de gedaante van een sprookje? Toen Tsjechov zijn schrijverij niet meer zag zitten en per brief een schouderklopje van een bekendere collega kreeg, schreef hij dat jaar alsnog 51 verhalen. Meer heb ik ook daarover niet te zeggen, of het zou zijn: pijnlijk. Jakob, ik schrijf je niet omdat ik je zo veel te vertellen heb, integendeel.
Je vroeg me waarom ik niet meer reageerde; je had het, geloof ik, over besprekingen van mijn laatste boeken. Of ik ze wel las? Meer dan ooit. Of ik er iets van geleerd had? In zekere zin ja. Je schrijft iets, je hebt bepaalde voorstellingen, probeert iets uit, en pas op papier zie je wat je bezighield. Een schrijver vraagt van de kritiek geen beoordeling in termen van goed of slecht. Als hij dat zelf niet weet, moet hij rechtsomkeert maken. Hij zoekt met wat hij schrijft ook geen contact; dat doet hij maar in zijn vrije tijd; boodschappen doe je ook buiten de deur. Je hebt met wat je schrijft op iets gereageerd, ergens tegenaan geschreven, en als je je op de buitenwereld inlaat, wat onvermijdelijk is als je dat publiek maakt, wil je ook weten waar het op aansluit – of het werkt (hoe het werkt is de zaak van maker en technici). Er is in dat opzicht iets veranderd, en ik ben geneigd dat eerder als een objectief feit dan als een subjectieve gewaarwording te beschouwen of toe te schrijven aan de stemming van de dag. Voor mijn werk trek ik er consequenties uit, een soort dubbelbesluit: sinds ’54 heb ik ’n kleine twintig boeken gepubliceerd, waarvan een deel nog in omloop is en waaraan ik misschien nog het een en ander zal toevoegen, the show goes on; voor de rest ga ik ondergronds en van wat ik daar doe hoeft niemand iets te weten. Het heeft ook geen naam, want als ik zeg dat ik als schrijver voortaan vooral dagboek houd, dus voor mezelf schrijf, wat ik in zekere zin altijd al gedaan heb, als ik dat hardop zeg, heet het meteen ‘schrijversdagboek’ en zijn de misverstanden niet van de lucht. Het laatste wat ik wil is dat het eigen werk gelezen wordt, door wie dan ook. Als ik neen zeg, moet ik dat uitleggen, en ook daar heb ik geen zin meer in. Je zult het met een paar trefwoorden moeten doen.
Poète maudit, ach, de romantische dichter speelde tenminste nog een rol als zelfbenoemde buitenstaander. Als je nu schrijver bent, is dat een doem. Het heeft lang geduurd voordat ik me schrijver durfde noemen. Ik stelde me liever voor als Lektor of militairesker als Intendant. Nu zou ik van de benaming af willen. Omdat het beroep me niet bevalt? Dat niet zozeer. Eerder bevalt het schrijven me niet meer, tenminste niet als beroep. Het geschreven hebben lijkt belangrijker geworden dan het schrijven; de buitenkant absorbeert het binnenwerk. Waar ik mij de afgelopen jaren over verbaas is de ongegeneerde terugkeer van de Großschriftsteller, de uitventer van meningen over van alles en nog wat, de een meer in de stijl van de hogepriester of profeet. Misschien is het hele gedoe wel pr: schrijven doe je om jezelf of iets – een boodschap – te verkopen. Een rare kronkel wordt een gesloten cirkel: als meneer GG om zijn mening wordt gevraagd, omdat hij een groot publiek heeft dat hem waardeert, vanwege boeken die in de smaak vallen, dan mag hij natuurlijk geen kritische opmerkingen maken die datzelfde grote publiek tegen de haren in strijken. De scheiding tussen de velen die reproduceren en interpreteren en enkelen die iets maken is nog nooit zo groot geweest. Moderniteit is elkaar opvolgende modes geworden. Het probleem is nu dat de maker van iets dat nog niet eerder (zo) bestond zich voor elk volgend werk moet rechtvaardigen. Hij dient eigenhandig te bewijzen dat zijn werk recht van bestaan heeft, maar hij heeft niets meer waarop hij zich kan beroepen, zelfs geen traditie van de modernen. Een wetenschappelijk onderzoeker kan nog verwijzen naar de Wetenschap, de Vooruitgang en de Toekomst, hoe illusoir ook. Als een schrijver voorzichtig opmerkt dat hij zoekt naar wat literatuur Kán (voor de gelegenheid schrijf ik dat woord met een hoofdletter) dan staat hij al buitenspel. De vereniging van literatuurliefhebbers weet goddomme toch wel wat dat is! Tot een gegeven moment dacht ik dat de waterscheiding die was tussen lezers en niet-lezers; inmiddels merk ik dat er ook tussen lezers een wereld verschil kan bestaan: als twee types het over een boek hebben, hebben ze het in feite over twee totaal verschillende boeken. Nog iets: moest ik mij tot voor kort verdedigen omdat men vond dat mijn dingen te veel afweken van de normale literatuur, nu ik godzijdank wat anders doe en werk met de dialoog, een miskend genre, en korte vormen als die van het sprookje, de groteske en het ultrakorte verhaal, vindt men, onder wie sommigen die mij bewonderden als martelaar, dat het er allemaal zo gewoon uitziet. Moet ik mij verdedigen door te zeggen dat dit voor mij nu echte experimenten zijn? Ik ben het publicistische gedoe beu, omdat het allemaal om meningen gaat, en dan nog alleen om expliciete; ik ben de grootheidswaan beu: de bewering dat iemand zich engageert is al het bewijs van engagement, doet er niet hoe en waarmee. Schrijvers die geloven in woorden, in grote woorden nog wel, dat blijft voor mij een literaire doodzonde. Vandaar dat bij alles mijn eerste vraag is: hoe reageer je op iets, met welke middelen, in welke taal? Maar zie de reborn Großschriftsteller. Een verder toch intelligente redacteur van Kursbuch schreef onlangs dat ongelezen literatuur onzin was, hij zei niet eens: zinloos. Is de bewering dat de lezer de existentie van de schrijver rechtvaardigt niet hetzelfde als de stelling dat kunst die niet verkoopt waardeloos is? De kunstenaar die nu aan iets begint waarvan hij zelf niet kan zeggen waar het heen gaat staat volkomen alleen, en dat vooral omdat zijn werk nergens bij aansluit, literair noch maatschappelijk.
En nu mijn dagboek. Ik begin de dag met een stafbespreking van mij en de mijnen, in m’n dooie eentje, en van die zitting over gedane en nog te verrichten zaken houd ik boek. Dat is geen logboek, ook geen Arbeitsjournal (waarbij krantenkoppen het werk moeten doen, kom nou), maar schrijven voor eigen gebruik en voor eigen rekening, alle kanten uit. Het is een geheim dagboek, niet omdat ik geheimen heb maar dit tweede leven wil ik gewoon geheim houden, amen uit. Ik zoek nog naar een oplossing voor 44 jaar dagboek, waarvan ik niet wil dat iemand het leest. Wat te denken van een doos die bij openen vanzelf in de fik vliegt? Zoiets als een weduweverbranding.
Een oplossing voor het echte wrikpunt binnen-buiten is er niet, vrees ik. Op een gemakzuchtig moment zou ik het ‘dialectisch’ hebben opgeheven: je terugtrekken om de betrokkenheid op scherp te zetten, zoals de afzonderling in Kafka’s Hol (‘mijn aardhoop’) of de kelderzeug in Dostojevski’s Souterrain. Als je het zelf weet maakt dat de eenmanszaak alleen maar dubbelzinniger en pijnlijker. Heb geen meelij, we gaan gewoon vrolijk verder, geen vuiltje aan de lucht. Over zulke dingen moet je ook niet praten, zeker niet hardop, laat staan schrijven. Repelsteeltje, houd je mond! Sorry voor de storing: getoeter in een echoput.
Naschrift
Ik heb H.H. niet teruggeschreven. Ik heb ook nooit meer rechtstreeks iets van hem gehoord. Hij heeft nog enkele boeken gepubliceerd, die ik niet gelezen heb. Uiteraard heb ik zijn dagboek nooit te zien gekregen. Misschien was dit wel een proeve ervan. Was het zelfdestructie? Integendeel. Zocht hij naar verlossing? Ja, van de verplichtingen die het schrijven met zich meebracht, het gedoe, de pr, zoals hij het toen al noemde. Ik vrees dat hij zich met zijn ondergrondse van iets anders af wilde maken, van het werk, het zware werk dat uit herschrijven bestaat: het materiaal zodanig bewerken dat een tekst op eigen benen kan staan. Hij wilde de vorm vóór zijn. Was het resultaat niet dat hij alleen maar schreef, opschreef, materiaal verzamelde, alleen maar in klad schreef? Nogal dubieus, zou ik zeggen, misschien wel gemakzuchtig. Hoe vaak heeft hij zich niet gekeerd tegen de (auto)biografische mode, de Literatur der Selbstentblößer zoals hij het noemde, de expressie als het opendraaien van een kraan. Geniet vandaag de dag niet elke blogger van de vrijheid die H.H. toentertijd voor zichzelf opeiste, bevrijding van de literatuur als zelfbeperking? La maar lopen. Ja, met dit verschil dat hij het binnenskamers hield en er niemand mee lastigviel. Het onderscheidt zijn geheime dagboek tussen vier muren ook van het schrijversdagboek dat op toneel plaatsvindt met altijd één wand open: schrijven voor publiek. Wat blijft er voor de schrijver over als ook de geheime kamer openbaar leven en onderdeel van een pr-campagne wordt? De chique vorm ervan, zei hij, is van alles te eisen dat het informatief is_._ Maar ik betwijfel of H.H.’s pleidooi voor een zelfbeperking van de literatuur een oplossing is. En waar bleef hij zelf? Het zou mij niet verbazen wanneer hij nu ergens op een Grieks eiland zit met zijn gezicht in de zon. Het is een kleine moeite om te weten te komen dat hij tien jaar geleden gestorven is, in Glückstadt.