
De vis kent het water niet. Oftewel: het is bijna ondoenlijk de eigen tijd te zien. Je leest de krant, je kijkt het nieuws, je hoort de commentaren. Alles bijeen een kakofonie. Natuurlijk, meningen genoeg, feiten te over. Maar iedereen spreekt elkaar tegen. Je belangrijkste houvast zijn de geijkte kaders. Onwillekeurig wordt de veelheid aan feiten en meningen daarin gepast. De nationale staat. Politieke partijen. De crisis. Koude Oorlog of juist het voorbijgaan daarvan. Er komen nieuwe kaders bij. Internationale migratie. Multiculturele samenleving. Zwevende kiezer. Europa. Zijn zij belangrijk voor een ordening?
De meeste historici zijn zo verstandig – of laf – de ordening van recente feiten aan anderen over te laten. Aan journalisten, sociologen, politicologen. We hebben geen afstand, zeggen ze. Zonder afstand zie je slechts de beproefde kaders en de waan van de dag. De tijd leert, telkens weer, dat de zaken bij nader inzien anders liggen. Klopt, maar is dat een reden om geen poging te wagen?
De periode die leeftijd- en studiegenoot Hans Wansink beschrijft in Het land van Beatrix heb ik net als hij intensief ervaren. In de maand dat zijn boek begint, april 1980, studeerde ik af en enkele weken later werd ik voor het eerst vader. Dat afstuderen gebeurde op een manier die tegenwoordig onvoorstelbaar is: op een typemachientje met om me heen tientallen boeken, honderden papieren en veel Tipp-Ex. Dit prehistorische feit doet meteen beseffen hoe onvoorstelbaar belangrijk voor de afgelopen decennia de mediarevolutie is geweest. Ze maakt dat we anders werken, anders zoeken, misschien zelfs wel anders denken. Het kan niet anders dan dat ook Wansink die verandering als ingrijpend heeft ervaren. Datzelfde geldt voor een vergelijkbare ervaring: toen wij in de jaren tachtig in de journalistiek begonnen, was deze eerst en vooral De Krant, een mijnheer met hoofdletters. Dertig jaar later is deze een mannetje dat wanhopig probeert de broek op te houden.
Over deze verandering heeft Wansink het in Het land van Beatrix niet. Ook niet over internet en sociale media. Niet over vergrijzing en gezondheidszorg. Milieu, individualisering, consumptie, cultuur, sport. Het komt allemaal niet of nauwelijks ter sprake. Dat is wat ik bedoel met geijkte kaders. Wansink dacht en werkte het grootste deel van zijn leven in een omgeving waarin de klassieke politieke journalistiek c.q. geschiedschrijving de dienst uitmaakte. Binnen die ‘dienst’ functioneert hij nog altijd. Daar is niets mis mee. Maar het is, bewust of onbewust, wel een keuze.
Binnen dat kader heeft Wansink, of misschien zijn uitgever, besloten het beschreven tijdperk met Beatrix te identificeren. Althans in de titel van het boek. In de tekst is daarvan geen sprake. Beatrix komt een paar keer voor, maar speelt in de beschreven ontwikkelingen nauwelijks een rol. Dat deed ze ook in werkelijkheid niet. De jaren 1980-2013 met haar persoon identificeren is een publicitaire truc. Het is moeilijker te zeggen of het ook onjuist is de jaren dat Beatrix op de troon zat als een eenheid voor te stellen. Wat betreft het beginpunt klopt het wel, denk ik. Ergens rond 1980 was de grote euforie c.q. doorbraak van de jaren zestig voorbij, hadden de revolutionaire veranderingen grotendeels hun beslag gekregen en begon de poging om op een nieuwe basis een stabiele samenleving te bouwen. Dit gebeurde om te beginnen door een einde te maken aan een crisis die groter was dan de huidige. Een tijd van no-nonsense brak aan. Wansink beschrijft dat tijdperk goed, onder meer door duidelijk te maken dat de kiezer na twee decennia van Prinzipienreiterei het gedoe zat was en een bestuurder aan het roer wilde, geen ideoloog. Zo kwam Ruud Lubbers, wiens aanpak welhaast onmerkbaar overging in die van Wim Kok. Pas diens opvolger Jan Peter Balkenende zou weer een politiek van normen en waarden proberen te bedrijven.
Juist dit laatste is een van de redenen dat je vraagtekens kunt zetten bij het einde van de door Wansink beschreven periode. Op basis van zijn tekst denk ik dat hij dat met me eens is en ook erkent dat zijn periodisering enkel ingegeven is door publicitaire motieven. Als er rond 1980 een andere tijd begon, dan eindigde die ergens in het midden van het eerste decennium van onze eeuw, een jaar of zes, zeven geleden. De moord op Fortuyn, de opkomst van Wilders, de vlottende kiezers, de toeschouwersdemocratie, het multiculturele debat, de migratieproblematiek, de ongekende rijkdom en dan het plotselinge besef dat de bomen niet bleven groeien. Dit alles noodzaakte tot een herijking van vormen en normen. Die herijking is nog lang niet voltooid, maar het besef van de noodzaak ervan betekende wel een keerpunt.

Als dit juist is, zit er in het betoog van Wansink nog een fundamentele kronkel – ingegeven misschien ook weer door de poging het door hem beschreven tijdperk tot een eenheid te maken. Aan het begin van zijn boek en op de achterflap staat de door Beatrix in 1980 uitgesproken zinsnede dat een gevoel van onzekerheid min of meer de enige zekerheid was. In de laatste regels van het boek stelt Wansink dat ‘het optimisme van de tevreden natie uit de eerste drie decennia na de oorlog aan het eind van het koningschap van Beatrix ver te zoeken [was]’. Dit klopt zonder twijfel. Maar de suggestie die hiervan uitgaat is dat heel de periode 1980-2013 doortrokken was van zo’n gevoel van onzekerheid. En dat klopt niet, ook niet met hetgeen Wansink zelf vertelt. Eind vorige eeuw, vooral aan het staartje van de twintigste eeuw, ging het Nederland voor de wind. We waren rijk, volgens onderzoek gelukkig, een tevreden natie inderdaad die zelfs min of meer ‘klaar’ leek te zijn. Als The End of History ergens zichtbaar zou moeten zijn, zo viel in 1997 en 1998 in internationale media te beluisteren, dan was het in het kleine land aan de Noordzee. Het stralen van Kok op de bruiloft van Willem-Alexander en Máxima, februari 2002, was vermoedelijk het hoogtepunt van deze periode. Maar het was tevens het eindpunt, enkele maanden later stond Nederland er volstrekt anders voor. Maar die plotse verandering is geen reden te doen alsof dat ‘Land van Ooit’ niet bestaan heeft. Dat deed het wel, zij het niet in de mythologische vorm die sommige politici en journalisten ervan maakten.
Er zijn twee thema’s die enigszins buiten het boek vallen. Een daarvan is tevens de titel van het eerste hoofdstuk: Nederland als gidsland. Volgens Wansink werd Nederland zo beschouwd tot het moment dat de Srebrenica-affaire daar een eind aan maakte. Ik betwijfel dat, althans vanuit het perspectief van de Nederlanders zelf. Volgens mij bestond die gidslandgedachte slechts zolang Nederland buiten de grote wereld stond en politiek als een zaak van moraal werd gezien. Maar het eerste verdween al spoedig na de Tweede Wereldoorlog en het tweede in de jaren tachtig. Weliswaar werd Nederland door buitenlanders nog wel eens als gidsland aangewezen en door Nederlanders zelf beschouwd als een ideaal woonoord, maar dat is niet hetzelfde. Iets anders wat Wansink beweert is wél juist: dat de recente geschiedenis van Nederland in laatste instantie het verhaal is van een land dat door internationale ontwikkelingen hardhandig uit zijn comfortzone werd getrokken. Maar ook dat is iets anders dan de thematiek van een gidsland.
Een ander, zij het verwant thema staat in het boek eveneens apart: zelfbeschikking. Wansink wijdt er één hoofdstuk aan. Daarin spreekt hij over euthanasie, drugs en seks. ‘Nergens anders in deze wereld worden deze vragen [onderwerpen] zo open, zo systematisch, zo rustig, zo bedachtzaam en met zo’n gebrek aan ideologische starheid besproken als in Nederland’, citeert hij James Kennedy in een boek uit 2002. Dat zal wel kloppen, maar ook wat dit betreft is er in de afgelopen jaren veel veranderd. Dit is het best zichtbaar op het gebied van de pedofilie. Dertig jaar terug werd daarover naar huidige maatstaven ‘liberaal’ gedacht. Dat is niet langer het geval en iedereen, bijna zonder uitzondering, vindt de nieuwe taboeïsering een stap voorwaarts.
De in dit boek meest geciteerde wetenschapper is tevens degene aan wie het is opgedragen: een van Wansinks latere leermeesters en zijn promotor, de vorig jaar veel te vroeg gestorven Jos de Beus. Tal van door hem gemunte termen en geleverde inzichten passeren de revue. Toeschouwersdemocratie bijvoorbeeld, het feit dat er na de ontzuiling een andere verhouding tussen kiezer en gekozene ontstond. In plaats van partijpolitiek kwam persoonlijkheidspolitiek. Daarin was een politieke stem niet alleen zwevend, maar ook afhankelijk van de persoonlijke kwaliteiten van een politicus. Politiek werd meer en meer ‘een mediacircus’.
Hiermee ben ik terug bij het thema dat in dit boek wat mij betreft de grootste afwezige is – terwijl het er als een schaduw boven hangt: de mediarevolutie van de afgelopen vijftien jaar. Volgens mij heeft ook Jos de Beus daarover nooit expliciet geschreven, terwijl hij een echte media-intellectueel was. Maar de thema’s waarover De Beus schreef en waarover ook Wansink schrijft, het populisme voorop, zijn zonder die mediarevolutie moeilijk te begrijpen. In zoverre is het kader in de afgelopen dertig jaar fundamenteel veranderd. Het is voor iemand als Wansink (of ikzelf), gepokt en gemazeld in een cultuur van politieke feiten, moeilijk te zien hoe die feiten in toenemende mate beelden zijn geworden en hoe het politieke debat meer en meer bepaald wordt door beeldvorming. Alles is of lijkt virtueel, zwevend, manipuleerbaar, vloeibaar om het met Zygmunt Bauman te zeggen. De tijdgenoot anno nu heeft het hierdoor nog moeilijker dan zijn voorgangers. Zoals gezegd: de vis kent zijn water niet.
Hans Wansink - Het land van Beatrix: De eerste geschiedenis van hedendaags Nederland, 1980-2013. Prometheus-Bert Bakker, 286 blz., € 19,95
Beeld: de bruidsjurk van Maxima te zien op een tentootnstelling in Paleis het Loo (Joost van der Broek/HH).