Vroeger op school maakten we zelf toneelstukken die we zelf ‘heel existentieel’ noemden. We bedoelden existentialistisch. Die toneelstukken zaten als volgt in elkaar. Er waren meestal vijf rollen te verdelen. Rechtvaardigheid, Het Lot, Voorzienigheid, De Lust en Liefde. En de tekst – jambisch – ging ongeveer als volgt.

Liefde: ‘De eenzaamheid waarin ik mij bevind/ heeft thans als oorzaak dit: ’k Word niet bemind/ De oorlog is hiervan de schuld, Viet-Nam.’

Het Lot: ‘De oorlog is er ook in Amsterdam/ Amerika is onze bondgenoot/ Wij maken de Vietnamezen dood/ Door niets te doen…’ Et cetera, et cetera.

‘Geëngageerdheid’ was het begrip dat ‘ertoe deed’. Want je had zaken die ertoe deden en je had zaken die er niet toe deden. Emancipatie deed ertoe, kapitalisme deed er niet toe.

Als schrijver van die stukken weet ik nog goed dat ik vond dat ik ‘het gelijk aan mijn kant’ had. Ik vond dat belangrijk. Mijn ouders kwamen altijd naar deze stukken kijken en dan vond mijn moeder het domweg ‘heel mooi’, terwijl mijn vader eerlijk zei dat hij er niets van begrepen had, waardoor ik bijna barstte van kwaadheid. ‘Waarom moet liefde ook nog eens bemind worden, en waarom kan zij niet bemind worden in oorlogstijd, noch afgezien van het feit dat ik het heel prettig vind dat de Amerikanen in Vietnam zitten.’

In het eindexamenjaar maakte ik weer een toneelstuk. Dit keer was het een stuk over ‘arbeiders’, want die hadden ook het gelijk aan hun kant, en ik had inmiddels Marx gelezen. De jambes werden in een doos opgeborgen.

Jan: ‘Wij zijn de motor van de fabriek. Wij zijn de handen die het werk doen. Wij zijn ook het hoofd.’

Annie: ‘We hebben geen eten als je staakt.’

Jan: ‘Zonder de dood in de ogen willen kijken, heeft staken geen zin…’

Wat mij in die tijd bezielde weet ik niet. Het heeft een aantal jaren geduurd voordat ik erachter kwam dat men zo niet behoorde te schijven en te dichten.

En toch vind ik dat jammer.

Zo had ik een liedje gemaakt dat aldus begon: ‘Ik stroop de mouwen op/ en loop door de poort/ Van staken heeft men hier nog nooit gehoord./ De directeur zo heeft men hier verteld/ verdient het niet/ verdient het niet/ verdient hier al het geld… Niet! Niet. Niet. NIET!’

Wat verlang ik naar die jongen terug. Ik zie hem staan in zijn spijkerjasje en met dat lange haar.

Waardoor en wanneer ben ik gaan inzien dat ik aan het liegen was? Die vraag stel ik mezelf geregeld. Ik weet het niet. Waren het de boeken van Karel van het Reve die ik voor Sinterklaas had gekregen en die mij de ogen openden? Vermoedelijk ook. Maar er was nog een andere reden. Een geheime reden.

Ik was gek op geld.

Vooral toen ik ging studeren.

Ik gaf, zodra ik geld had, alles uit aan platen en boeken en dus niet aan eten en ik dacht: ik wil later domweg veel geld verdienen. Ik kreeg de enorme behoefte om poenerig te doen. Ik wilde als een Jezus met geld kunnen omgaan. ‘Heb jij geld nodig? Hier is het.’ ‘Kom, laten we voor jou eens een mooi jurkje kopen.’ ‘Hier, ik heb een diamanten ring voor je gekocht.’

Geld en meisjes – ik zeg het maar eerlijk – die hebben mij heerlijk rechts gemaakt.

Tegenwoordig ben ik niet rijk.

Mijn vrienden die destijds Rechtvaardigheid, Het Lot en De Voorzienigheid speelden, zijn wel rijk, zag ik op de reünie. Met Liefde is het nu slecht. Zij heeft kanker, maar dat kan nog goed komen, hoorde ik.

Al mijn vrienden waren nog ‘links’.

Ik durfde niet te zeggen wat ik stemde.