
Zolang een kunstenaar leeft is hij, hoe begenadigd ook, de sterveling die het kan overdoen. Dan hoor je hem anders, minder dwingend; het is nooit voor het laatst. Nu Frans Brüggen vier jaar dood is, krijgt het ongehoorde van zijn kunnen er die tragische dimensie van verloren schoonheid bij, waardoor het leeft en schrijnt als nooit tevoren.
Twee verrukte weken bracht ik door met Brüggens verzamelde opnamen van acht eerder afzonderlijk op cd verschenen Rameau-suites, heruitgegeven op het label Glossa. Jean-Philippe Rameau (1683-1764), met zijn Traité de l’Harmonie van 1722 de grondlegger van de moderne harmonieleer, was componist van een groot aantal opera’s en aanpalende muziektheaterwerken: tragédies en musique als Les Boréades, Dardanus, Castor et Pollux en Zoroastre; opéra-ballets als Les Fêtes d’Hébé en Les Indes galantes; de ‘heroïsche pastorales’ Naïs en Acante et Céphise. Brüggen stelde uit de overvloed van instrumentale dansen in de bühnewerken een reeks veeldelige suites samen, liet zijn Orkest van de Achttiende Eeuw in grote formatie en in lage stemming aantreden en gaf een van de belangrijkste componisten van de achttiende eeuw weer de plaats die hem toekomt.
En ik zeg ademloos: dit komt nooit weer. Ik ken in dit repertoire geen tweede dirigent die in die bijeengeraapte keten van menuetten, airs, rigaudons, passepieds, sarabandes en gavottes zo’n majestueuze, adellijke klank en zo’n sterke suggestie van samenhang kon opwekken. De Rameau die sterdirigent Teodor Currentzis onlangs met zijn eigen MusicaAeterna opnam, haalt het niet bij deze. Hij is kaler, expressionistischer, extremistischer, demagogischer; hij mist de ruimte in de klank en de gerijpte innigheid.
Berlioz, zelf auteur van een instrumentatieleer, geldt als de vader van de Franse instrumentatiekunst. Maar vlak Rameau niet uit met zijn smeltende mengklanken en de bevrijdende stampij van zijn contradanses en tambourins, hun knallende felheid des levens. Die weke klarinetten, toen al, in de Boréades-ouverture. Die lieftallig koerende, omfloerste fluiten in het middenregister, als zachte gloeikernen in de buik van het orkest. Het ironisch sentimentele kwijnen van de musettes, achttiende-eeuwse doedelzakjes die Rameau frequent gebruikt, lieflijk hangerig; je huilt glimlachend met ze mee. De basgroep van celli, basses de violon en violones heeft de diepte van gestreken orgelpijpen. Het is een wonder, een natuur- en een cultuurwonder; het wonder van geluid, dat van het spreken met gevonden tonen, het begin en einde van een taal, van oerklank naar verrukte retorica.
In de trotse, koninklijke strijkersklank in de ouverture van Castor et Pollux wordt het genot van strijken zelf een zingen namens de verdwenen personages, en het theater dat we niet zien wordt het toch. Entrée d’Abaris, Polimnie, les Muses, Zéphirs, Saisons, les Heures et les Arts – ze zijn er allemaal, als hologrammen van gestalten, in hun mooiste, elegantste kostuums, met hun mooiste gebaren. Dit is gekostumeerde muziek. Ik denk dat Rameau over omgangsvormen gaat, over hoffelijkheid, over wat men hoofs noemt maar echte beschaving is, de versierde welwillendheid in toon, tongval, melodie en ritme. Elke wiegend ademende frase werft bij Brüggen als de man die nooit vergeefs om liefde vraagt. Dat heet gratie.
Frans Brüggen, Orchestra of the 18th Century (Glossa)