In Benjamin Mosers biografie van Susan Sontag, eerder dit jaar bekroond met de Pulitzerprijs, werd socioloog Abram de Swaan nog even kort genoemd. Moser beschreef hoe rabiaat vijandig Sontag kon zijn op een podium, alsof ze geen andere debatmodus kende dan die van de polemiek. Een van de voorbeelden was De Swaan, die ze blijkbaar op een avond lang geleden in Amsterdam de tent uit vocht om iets triviaals. Het publiek stond perplex.

Ik mailde De Swaan om te vragen of hij het zich nog herinnerde. Ja, antwoordde hij, heel goed. Die dag was een geliefde promovendus van hem overleden, een jonge man met twee kinderen. Toen hij dat tegen Sontag zei, antwoordde ze: ‘Ach, er gaan elke dag mensen dood in Nederland.’

Iedereen en zijn broer had voor Moser zulke verhalen over Sontag paraat; collega-schrijvers, critici, assistenten, redacteuren, exen, heel veel exen. Bij elkaar opgeteld ontstaat in al die anekdotes een geweldig portret van het New Yorkse intellectuele leven in de tweede helft van de vorige eeuw, de feestjes, de kinnesinne, de onuitgesproken hiërarchie tussen schrijvers. Maar het portret van Sontag zelf – oei. Ze was ijdel, arrogant, nodeloos dominant, elitair, een snob. Wilde door iedereen gecomplimenteerd worden, maar waste mensen de oren als die haar de verkeerde complimenten gaven. Ze wentelde zich in haar roem; toen een ober zei dat hij het gevoel had dat ze beroemd was, maar hij haar niet herkende, zei ze: ‘Nou, ik ben Susan Sontag. Ik ben een schrijver en mijn nieuwe boek is een roman waarover je wellicht gehoord hebt, hij heet The Vulcano Lover.’ Daarna schreef ze voor hem haar naam op een servetje.

Ze was kniertig met haar eigen geld en buitengewoon royaal met dat van anderen. Toen Jacqueline Kennedy-Onassis tweeduizend dollar overmaakte om de verzekeringsloze Sontag te helpen met haar herstel van borstkanker, zei ze: ‘Jackie Onassis. Wie denkt ze wel niet wie ze is?’ Toen bestsellerschrijver Larry McMurthy te laat kwam op een afspraak met haar in een chique restaurant was zij al gevlogen, de rekening voor hem achterlatend. ‘Ze had genoeg kaviaar gegeten’, zei McMurthy, ‘om de soort te decimeren.’

Zoals de redacteur en criticus Leon Wieseltier het samenvatte: ‘Ik hield van Susan. Maar ik mocht haar niet.’

Die antipathie leek soms nog eens extra aangevuurd door biograaf Moser zelf, die Sontag verweet tijdens de aids-crisis niet als lesbisch uit de kast te zijn gekomen. Het had de lhbt-gemeenschap het gevoel kunnen geven dat ze door een icoon werd gesteund. Hij verwijt haar ook dat ze zich op de vlakte hield over haar relatie met glamourfotograaf Annie Leibovitz, met wie ze de laatste jaren van haar leven samen was terwijl ze alles deed om het woord ‘relatie’ te vermijden. Ze kleineerde haar op feestjes, klaagde hardop hoe dom en oppervlakkig ze was, en ondertussen leefde ze op haar zak. Moser berekende dat Sontag in hun tijd samen ten minste acht miljoen dollar van Leibovitz kreeg. (Waarom ben ik geen sterfotograaf geworden?)

Natuurlijk heeft Moser deze anekdotes opgetekend. Ze zijn grappig en beeldend. Maar bij elkaar opgeteld gaven ze maar één zijde van het verhaal. Want deze mensen waren wel allemaal bevriend met haar, hadden in sommige gevallen jarenlange relaties met haar gehad, hadden samengewerkt, gereisd, gegeten, hadden van alles met haar meegemaakt. Waarom dan, als ze zo vreselijk was? Waarom pikte een sterke, succesvolle vrouw als Annie Leibovitz álles van Sontag? Die kant bleef bij Moser soms onderbelicht.

Een welkome toevoeging dus dat Atlas Contact nu Sempre Susan in vertaling heeft uitgebracht, van romanschrijfster Sigrid Nunez, die voor haar vorige (steengoede) roman De vriend de National Book Award kreeg. Sempre Susan is geen reactie op Moser; het verscheen al in 2011. Nunez woonde halverwege de jaren zeventig een tijd bij Sontag in huis, toen zij 25 was en Sontag 43. Nunez begon als assistente, maar kreeg vlot iets met Sontags zoon David (Rieff). Er ontstond een opmerkelijk driemanschap, want Sontag was extreem symbiotisch met haar zoon, soms op het gênante af: Nunez vertelt hoe Sontag eens tegen hen zei, toen Nunez het erover had niet zwanger te willen worden: ‘Dan doen jullie toch gewoon 69?’ Oké, mam, thanks.

Het enige moederlijke dat Nunez Sontag ooit zag doen was zoon Davids bril wassen in de gootsteen

Ook in haar portret is Sontag dominant, maar niet uit een ingeboren akeligheid, maar uit een niet te stuiten behoefte het beste te willen. De beste boeken, de beste kunst, het beste denken. Nunez verzet zich tegen mensen die Sontag een snob noemden die voornamelijk in status geïnteresseerd was. Het maakte haar niet uit waar je vandaan kwam, het enige wat haar echt kon schelen was hoe intelligent je was, of je intellectueel nieuwsgierig was, een goede smaak had, of je het beste uit je talent haalde. Ze kon boos worden als een medewerker in een boekhandel haar niet kende (want dat was toch zijn beroep), maar toen ze werd voorgesteld aan een danser van het New York City Ballet die geen flauw idee had wie ze was (‘Susan wie?’), was dat geen enkel probleem. Ze waardeerde de man om wat hij van zichzelf had gemaakt als danser.

Dat je geen gesprek met haar kon eindigen zonder een leeslijst te krijgen, was niet zozeer haar behoefte jou met haar eruditie om de oren te slaan. Nooit kreeg Nunez het gevoel dat ze zich diende te schamen als ze een schrijver niet kende. Ze was juist een geboren leermeester, schrijft Nunez. Hoewel ze geen protegés had of ooit serieus lesgaf aan een universiteit, kon je niet met haar omgaan zonder onderwezen te worden. Ze gaf continu tips wat te kijken en wat te lezen, hoe te schrijven. Ze kon zich niet voorstellen dat je nieuwsgierigheid ooit bevredigd was. Hierin ligt besloten waarom Sontag een schrijver en criticus was van zo’n uitzonderlijke breedte en diepte.

Schrijver zijn was bij haar iets nobels, iets heroïsch, het kon niet gerelativeerd worden. Voor één essay las ze een hele plank boeken en besteedde ze maanden aan het schrijven en herschrijven ervan. En dat deed je niet om trots op jezelf te zijn, of voor je eigen plezier of voor het plezier van je publiek. Je deed het voor de literatuur, zei ze, meer reden dan dat was niet nodig. Ondertussen was ze nooit tevreden over wat ze schreef, bleef ze een knagende onzekerheid hebben, hoeveel lauwerkransen haar ook werden aangereikt. Toen ze de National Book Award kreeg voor haar roman In Amerika moest ze onbedaarlijk huilen. Niet alleen van geluk, maar ook omdat een bepaalde frustratie met zichzelf loskwam.

Na haar dood had iedereen een sterk verhaal over Sontag, maar bij leven was ze al een figuur die roddels over zich afriep, simpelweg omdat ze zo afweek van de verwachtingen. Nunez vertelt dat ze de roddel opving dat Sontag en haar zoon met elkaar naar bed gingen. Dat Nunez bij hen introk wakkerde de speculaties alleen maar aan. Een docent aan een universiteit vroeg bij een etentje doodleuk aan David: ‘Zijn jij en Sigrid en Susan met elkaar naar bed geweest?’ ‘David reageerde alleen maar met: “Wát?” waarop de man zijn vraag langzaam herhaalde alsof hij het had tegen een buitenlander of een domkop.’

Uiteindelijk verstikte het Nunez. Niet de roddels, maar het permanente samenzijn. Sontag noemde hen drieën de duke, duchess en duckling, ‘zeg maar de hertog, de hertogin en het hertje’. Sontag kon het haar moeilijk vergeven toen ze verhuisde en het later uitging met David.

‘Ze was geen moeder’, schrijft Nunez. Het enige moederlijke dat ze haar ooit zag doen was Davids bril wassen in de gootsteen. Maar ze nam ongeveer niemand zo serieus als gesprekspartner en meelezer als David. Ze hield van eten, van baby’s, van buitenstaanders, kon overal om lachen en was ontzettend ontvankelijk. Voor kunst en ideeën, maar ook voor mensen. Ze wilde nooit alleen zijn, hield ervan mensen in huis te hebben, ook als ze werkte. Misschien was ze kniertig met geld, daar staat dan tegenover dat ze tot haar veertigste van week naar week leefde, terwijl ze was omringd met mensen die zwommen in het geld.

Sowieso verhardde ze naarmate ze ouder werd, schrijft Nunez; ze had al die decennia geleefd voor haar literatuur en keek om zich heen en zag hoe haar generatiegenoten lucratieve bijbaantjes hadden aangenomen en New Yorkse huizen hadden gekocht die in waarde verveelvoudigd waren. Ze had spijt van sommige keuzes, er kwam iets bitters in.

SempreSusan lijkt me het soort boek dat je als biograaf als een schim achtervolgt, zoiets dat je denkt te zien als je in de spiegel kijkt, maar als je je omdraait is er niks. Ik had hetzelfde bij De langste adem, de memoires over Joost Zwagerman door zijn ex-vrouw Arielle Veerman. Het zijn boeken die vrij zijn; geen verplichtingen hebben tot bibliografieën, tot data en chronologie, tot cijfers en harde gegevens. Ze geven een levend portret van iemand, geven je een perspectief op hoe iemand echt was, niet als historisch personage, maar als ademend, scheldend, bijtend, liefkozend mens. Daar komt bij dat Nunez geweldig schrijft. Ze haalt Sontag aan die ooit tegen haar zei dat het belangrijkste dat het modernisme ons heeft geleerd is dat snelheid alles is – en Nunez schiet door de jaren, van beeld naar beeld. Soms geeft ze duiding, maar net zo vaak laat ze de anekdotes voor zichzelf spreken.

Haar Sontag is geen sterk verhaal met een punchline, ze is een en al tegenstrijdigheid, zonder clou – zoals echte mensen dat nu eenmaal zijn.