ACH, de wetenschappelijke oase van de universiteit, met haar rust, haar afstand, haar eigen mores. Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en daarmee belangrijk adviseur van het kabinet, is er goed bekend. Als universiteitshoogleraar in Utrecht begeleidt hij al jaren promovendi. ‘Ik had laatst iemand die wilde promoveren op werkloosheid. Mooi onderzoek, maar de cijfers waren twintig jaar oud. Daar kun je prima op promoveren, maar de directe maatschappelijke relevantie is nul komma niks. Alle regelingen die worden beschreven zijn al lang weer veranderd en werkloosheid is in Nederland al heel lang geen probleem meer.’
Sociaal-wetenschappelijk onderzoek is mooi, maar levert daarmee nog niet direct bruikbaar effect op, wil Schnabel maar zeggen. Soms blijft de waarde beperkt tot de geschiedschrijving, en soms blijkt het belang pas vele jaren later. ‘Dan wordt een rapport pas uit de kast gehaald als de tijd rijp is.’ Het directe nut voor de samenleving spreekt kortom niet vanzelf, meent Schnabel.
Dat zegt ook Maarten Hajer, directeur van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en hoogleraar politieke wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Hij constateert een behoorlijke kloof tussen onderzoekers en bestuurders: ‘Wetenschappers weten vaak niet goed wat beleidsmakers willen weten. Er is geen directe interactie tussen wetenschap en beleid.’ De relatie is gemankeerd, vindt hij.
Zo bezien gedragen sociale wetenschappers zich nogal aanmatigend als ze klagen over fact free politics en een samenleving die niet luistert, vindt de directeur van het Centraal Planbureau (CPB) Coen Teulings. Wetenschappers deden hun beklag in het onderzoek van De Groene Amsterdammer naar de grootste sociale problemen van deze tijd. Daarin stelden ze dat het gezag van de wetenschap afneemt en dat willekeurige meningen bijna net zo veel waard zijn als wetenschappelijk onderzoek. Gezeur, vindt CPB-directeur en hoogleraar economie aan de UvA Teulings het, al formuleert hij het voorzichtiger: ‘In de discussies rond de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s zijn er juist mensen die menen dat de (economische) wetenschap met z'n grote voeten in de politieke achtertuin gaat staan en het politieke debat inperkt. Ik ben het daar niet mee eens. Maar je kunt met evenveel recht zeggen dat wetenschap de tuin van de politiek te klein maakt als omgekeerd. Eerlijk gezegd vind ik dat de wetenschappers een zekere bescheidenheid past, als ze met zoveel pretentie zeggen dat de politiek naar ze moet luisteren. Dat gezag kun je alleen verwerven met goede argumenten.’
De heren planbureaudirecteuren zijn eensluidend: wetenschappers moeten zich niet wentelen in zelfmedelijden, maar moeten aan de slag. Het is aan de wetenschap zelf om haar gezag op te vijzelen als ze vindt dat ze daarin tekortkomt.
Hajer, Schnabel en Teulings kunnen ieder bogen op een academische reputatie en alle drie vervullen ze met hun instituut een brugfunctie tussen beleid en wetenschap ten behoeve van het algemeen belang. Het gezag van ‘hun’ planbureaus staat niet ter discussie. Misschien kan de sociale wetenschap daarvan iets opsteken. Bijvoorbeeld dat het idee dat het volk en de politiek er maar een potje van maken en onwelkome inzichten naast zich neerleggen als diagnose tekortschiet. Of, zoals Maarten Hajer zegt: ‘Als de wetenschap in een ivoren toren zit en zegt: geloof mij nu maar want ik heb ervoor doorgeleerd, dat kan echt niet meer in deze samenleving.’
HET BEGRIP ‘ivoren toren’ valt wel vaker als de universiteit ter sprake komt, maar misschien is de term ‘zelfverkozen gevangenis’ beter op z'n plaats. De academische wereld heeft zichzelf een wetenschappelijk keurslijf opgelegd met onvermoede maatschappelijke effecten; ze drijft af van de problemen in de Nederlandse samenleving en dat is een van de verklaringen van het wederzijds ongemak.
Paul Schnabel spreekt van een serieus probleem: ‘Universiteiten zijn steeds meer gericht op het publiceren in internationale tijdschriften, al zijn die meestal Amerikaans. Dat betekent dat het onderzoek aansluit bij wat de internationale wetenschap belangrijk acht. Daar zijn de Nederlandse universiteiten heel goed in geworden.’
Schnabel houdt kantoor in het hart van het gebouw dat ook het ministerie van Volksgezond, Welzijn en Sport herbergt. Op de vrijdagmiddag waarop we hem spreken, is het stil in de gangen. Veel onderzoekers werken thuis of brengen de dag door aan de universiteit waaraan ze verbonden zijn. De kamer van de socioloog oogt zoals je van een wetenschapper verwacht: bezaaid met stapels boeken, papieren en rapporten.
‘Wij hebben ons wat betreft wetenschap vrijwillig een kolonie van de VS laten worden’, zegt hij. ‘Alleen als het eruitziet alsof het aan een goede universiteit in de VS zou kunnen zijn gedaan, telt het mee. Dan heb je kans om tot die tijdschriften door te dringen. En dan moet je niet met specifiek Nederlandse problemen aankomen.’
Het systeem van peer review beloont verregaand specialisme, liefst in samenspraak met een buitenlandse collega. Actualiteit is geen vereiste. Maarten Hajer zegt fijntjes: ‘Als wetenschappers zich moeten focussen op peer review-artikelen hebben ze minder tijd om na te denken over de vraag: wat zijn de meest beleidsrelevante onderzoeken? Of: wat zou het beleid kunnen hebben aan het onderzoek dat wij hebben liggen?’ Wetenschappers die zowel het beleid kunnen uitleggen aan het publiek, ambtenaren kunnen adviseren als succesvol onderzoek doen zijn zeldzaam en worden in de academische wereld vaak niet eens gewaardeerd, weet Hajer. Schnabel: ‘Zelfs een topwetenschapper als Robbert Dijkgraaf wordt dan met een schuin oog bekeken.’
Deze zelfverkozen gevangenis komt het maatschappelijk draagvlak van de wetenschap niet ten goede. Maar sommige wetenschappers handelen precies tegenovergesteld en doen het gezag van de wetenschap daarmee evenmin goed. Coen Teulings: ‘Er is een markt in wetenschappelijke opinies, laten we eerlijk zijn. De ingezonden-brievenpagina’s van de gemiddelde krant staan vol met meningen van wetenschappers, die zorgvuldig van elkaar geprofileerd zijn, want men heeft behoefte aan aandacht. Ik ben geen politicus, maar als ik het was, zou ik dit mechanisme ook met enige zorg in het achterhoofd houden. Wetenschappelijke discussie hoort erbij. En ook profilering moet een rol spelen, vanzelfsprekend. En dat de pers daarop reageert, is ook duidelijk. Er wordt wel gezegd: economen zijn het nergens over eens. Welnu, voor een deel komt dat door journalisten die behoefte hebben aan afwijkende meningen. Allemaal volstrekt begrijpelijk.’
Maar niet per se bevorderlijk voor het gezag van de wetenschap, meent Paul Schnabel: ‘De lezer denkt dan: laat maar, ze weten het toch niet. Economen hebben daar inderdaad een handje van, om ex-cathedra uitspraken te doen, ook tegen elkaar in. Dat is natuurlijk niet goed voor het vertrouwen. Wetenschap is bovendien juist een genuanceerd verhaal, en ook dat past niet zo goed in deze tijd.’
GEZAG is niet meer wat het vroeger was. ‘De hoogleraar was honderd jaar geleden echt iemand, ja, dat is voorbij. Daar zijn er inmiddels ontzettend veel van, dat tast het gezag van de groep onvermijdelijk aan’, zegt Teulings. Tegelijkertijd is de bevolking steeds hoger opgeleid. Kennis is niet zo bijzonder meer, meent Paul Schnabel: ‘Vijftig jaar geleden had slechts een paar procent van de bevolking universiteit of hogeschool als opleiding. Van de huidige groep 25- tot 35-jarigen heeft bijna veertig procent hoger onderwijs genoten. Een huisarts van nu kan tien keer meer dan die van 1950, maar toch heeft hij veel minder gezag.’
Maar niet enkel de wetenschapper, ook de politicus is van maatschappelijke positie veranderd. Dat is een punt waar Coen Teulings op hamert. De Centraal Planbureau-directeur zetelt in een sober gebouw, verscholen in een serene Haagse villawijk. Hoge, lege kantoren gevuld met sober kantoormeubilair roepen de sfeer op van strenge, vroeg-naoorlogse tijden, toen oprichter en Nobelprijswinnaar Jan Tinbergen het bureau zijn naam gaf. Vanuit diens historische werkkamer zegt Teulings: ‘Ik denk dat politici het moeilijker hebben dan wetenschappers tegenwoordig. Het is niet gemakkelijk om nu politicus te zijn. Vroeger kon je vanuit je bolwerk, je partij, je ideologie veilig verder redeneren, dat is er nu niet meer bij.’
Teulings vindt klagen over politici dan ook uit den boze: ‘Ik vind het een vorm van intellectuele luiheid om te klagen over het feit dat politici hun achterban moeten bedienen en niet onmiddellijk met jouw argumenten op de proppen komen. Overtuigen vergt tijd, geduld en uitleg. Wetenschappers hoeven nooit iets aan kiezers uit te leggen, politici wel. Daar past heel veel respect voor.’
Gezag is iets wat je in iedere situatie opnieuw moet verdienen, zegt Maarten Hajer: ‘Het gaat om de performance of authority.’ Hajer ontvangt tussen de verhuisdozen. Het PBL is bezig met een reorganisatie die ertoe moet leiden dat de onderzoekers van de twee afzonderlijke voorgangers van het planbureau beter gaan samenwerken. De belangrijkste verandering: minder eigen kantoren. Medewerkers kunnen dagelijks een andere werkplek kiezen. Zelfs Hajer heeft zijn eigen werkruimte opgegeven. Zijn boekenkast is opgesteld voor algemeen gebruik.
De kantoorinrichting van het PBL lijkt exemplarisch voor de beleidsopvatting van zijn directeur; alles is veranderlijk en in beweging en alle partijen moeten zich steeds opnieuw tot elkaar verhouden. ‘Neem het voorbeeld van Barendrecht’, zegt Hajer. ‘Als de rijksoverheid tegen de lokale bevolking zegt dat hun gemeente volgens de rijkswetenschap de optimale plaats is voor experimentele opslag van co2, dan zit de wetenschap in een positie waarin zij niet moet willen zitten. Maar ook de politiek zit dan in een verkeerde positie. Want dan gaan de goed opgeleide bewoners van de Vinexwijk op onderzoek en zeggen: hoezo is dit de beste plaats? Hoezo opslag van co2, want dat is nog helemaal niet bewezen. Dan ontstaat er een gezagscrisis.’
De overheid als aanzegger van macht van boven is ook al verleden tijd, zegt Hajer: ‘De overheid dreigt in een spagaat te raken tussen enerzijds de mondige, goed opgeleide burgers die soms dwarsliggen maar soms ook aan de gang willen, bijvoorbeeld met eigen energieopwekking, en anderzijds burgers die de overheid en de wetenschap niet meer vertrouwen en menen dat klimaatverandering onzin is.’
IN ZO'N klimaat vervult de wetenschap een andere rol. Niet een club die met behulp van modellen schijnzekerheden tot ver achter de komma presenteert, zegt Hajer, maar ‘wetenschap die bereid is op basis van bestaande kennis door te denken en expert judgement te geven. Dus wetenschappers die zeggen: ik denk dat dit of dat plausibel is, die kansrijke richtingen aangeven. Als je tien jaar verkeersplanoloog bent geweest, weet je heus wel hoe sommige plannen uitwerken, daar heb je echt geen model voor nodig.’
Coen Teulings zegt iets vergelijkbaars: ‘Ons vermogen om de macro-economische groei van vandaag op morgen te voorspellen is redelijk beperkt. Maar we kunnen wel wetenschappelijk aanvaarde kennis over het voetlicht brengen.’ Als voorbeeld noemt hij het onderwijs. ‘We krijgen steeds beter inzicht in hoe belangrijk onderwijs is voor economische groei. Maar let wel: dat is het resultaat van onderzoek waar economen veertig jaar aan hebben zitten schaven. Het is niet een kwestie van een keer een onderzoekje doen, maar een langzame opeenstapeling van bewijsmateriaal. Wetenschap vergt veel geduld.’
Ook Schnabel is van de school ‘feiten aan de dag brengen’, maar hij spreekt sterkere verwachtingen uit: ‘Het SCP probeert de feiten te laten zien en hoopt dat op basis van die feiten rationele politieke beslissingen genomen worden.’ Iets wat wel eens tot teleurstelling kan leiden, geeft hij toe. ‘Wij kunnen statistisch aantonen dat nergens zo weinig armoede voorkomt als bij 65-plussers. Je hoopt dat zoiets leidt tot een rationele aanpak van de pensioenen. Er is objectief echt alle reden om meer voor jongeren te doen, maar in de politiek en bij de bonden gaat de aandacht vooral naar ouderen.’
Maar om in deze tijd relevant te blijven is meer nodig dan feiten, meent Hajer: ‘Aan de wetenschap is het niet alleen om de feiten te presenteren, maar ook om handelingsperspectieven te presenteren. Dat proberen wij op het PBL te doen. In onze milieuonderzoeken gebruikten we zogenaamde stoplichttabellen. De waterkwaliteit is bijvoorbeeld rood, of oranje of groen. Het keurmerk rood leverde enorm veel irritatie op. Nu hebben we er een kolom aan toegevoegd die ingaat op de mogelijke oorzaken en op mogelijke oplossingen. Zo wordt de legitimiteit van de wetenschap veel groter, want je geeft handelingsopties.’
Ook Teulings ziet wel degelijk een rol voor de wetenschap bij de toepassing van beleid: ‘Er wordt vaak schamper gedaan over economische prikkels. Die zouden normale humane omgangsvormen verdringen. Maar mensen reageren nu eenmaal op prikkels. Mensen handelen niet uitsluitend vanwege normen en waarden, maar ook gewoon om een boterham te verdienen. De discussie moet dus niet zijn: wel of geen prikkels, maar welke prikkels zijn de juiste. De wetenschap faciliteert die discussie.’
‘Inderdaad’, zegt Hajer. ‘De overheid moet echte doelen stellen en vervolgens de samenleving zo neutraal mogelijk van prikkels voorzien. Neem het terugdringen van co2-uitstoot door autoverkeer. Dat wordt dan gestimuleerd door energiezuinige auto’s fiscaal aantrekkelijk te maken. Vervolgens bezwijkt zo'n regeling aan zijn eigen succes en wordt ze weer afgeschaft. Je kunt veel beter periodiek de zuinigste vijftien procent van de auto’s bepalen en zo de norm langzaam opschuiven. Dat is een goede prikkel.’
Schnabel tempert de verwachtingen van zijn collega’s: ‘Op papier werken de prikkels allemaal prachtig, maar men denkt te weinig na over hoe het in de praktijk toegepast kan worden. Je zag het aan de betaalde kinderopvang door opa en oma. Iedereen was verrast dat daar massaal gebruik van werd gemaakt. Maar als je mensen geld biedt voor wat ze eerst gratis deden, moet je niet gek opkijken als ze het ook pakken. De prikkel is dan een perverse prikkel geworden.’
Dat er behoefte bestaat aan onderzoek op basis waarvan daadwerkelijk beleid kan worden gemaakt, staat buiten kijf. Publicaties van bureaus als Motivaction, die de samenleving opdelen in duidelijke categorieën en dat combineren met een normatieve kijk op waar Nederland naartoe gaat, vinden gretig aftrek, ook bij overheden. Schnabel beziet die ontwikkeling kritisch: ‘Marktonderzoek is fundamenteel anders dan sociale wetenschap. Onderzoeksbureaus leggen geen verantwoording af over hun methodes. Bovendien is de wetenschap veel voorzichter. Sociale wetenschappen leveren kennis, maar niet altijd handreikingen voor hoe iets opgelost moet worden. Zelfs als je weet hoe iets zit, weet je nog niet wat je eraan zou moeten doen.’ Volgens de SCP-directeur is dat het grote verschil met natuurwetenschappen: ‘Wij sociologen kennen geen cruciale experimenten. Een plan om jeugdproblematiek aan te pakken kan in Gouda perfect werken, maar ondertussen kan precies hetzelfde plan in Dordrecht volstrekt mislukken. De menselijke factoren zijn uiteindelijk bepalend.’
Kan de sociale wetenschap gezag heroveren? Paul Schnabel aarzelt: ‘Er was eerst gezag zonder veel wetenschap. Nu is het bijna omgekeerd. Sociologie heeft het moeilijk. Het is een klein vak geworden. De sociologische leerstoelen die het meest op de Nederlandse samenleving zijn gericht hebben het academisch gezien het moeilijkst. Wie aandacht wil schenken aan de problemen in de samenleving komt al snel buiten de universiteit terecht. Die komt hier werken of bij het Verwey-Jonker Instituut of bij een marktonderzoek- of adviesbureau.’
Teulings ziet vooral heil in samenwerking en onderlinge bevruchting: ‘De economische wetenschap ontwikkelt zich stormachtig. De belangstelling voor cultuur of irrationaliteit wordt enkel groter. Kijk naar Esther Duflo, een interessante econome aan het Massachusetts Institute of Technology. Zij deed onderzoek naar zwarte gepensioneerden in Zuid-Afrika, die na de machtswisseling in dat land onverwacht een pensioenuitkering kregen. Wat bleek? Als het geld naar een vrouw ging, leidde dat tot een hoger gewicht van de kleinkinderen en als het geld naar een man ging leidde het tot een hogere bierconsumptie. Een interessant voorbeeld van de wisselwerking tussen economie, biologie en psychologie. Ik denk dat dit zal doorzetten en dat de scheiding tussen sociale wetenschappen zal vervagen. Het idee dat we op grensvlakken moeten opereren zou bij sociale wetenschappers wel wat meer ingang mogen hebben.’
Maarten Hajer zet zijn kaarten op intensievere samenwerking tussen wetenschap en beleid: ‘Bestuurders en ambtenaren hebben behoefte aan een context voor wat ze doen, aan zingeving. Dat geldt ook voor veel wetenschappers. Er is niets mis met een fundamentele wetenschapper die opstaat en naar bed gaat met dezelfde vraag. Maar veel wetenschap ontbrandt aan een maatschappelijke vraag. Daar kan de overheid gebruik van maken. Als ze zegt: wij moeten een alternatief vinden voor de accu’s, dan moet de TU Delft toch zeggen: wij doen mee, we gaan ervoor? Als wetenschappers dan nog steeds klagen dat ze niet gehoord worden, ach ja…’
PBL
Maarten Hajer (1962) is directeur van het Planbureau voor de Leefomgeving, dat in 2008 ontstond uit een samenvoeging van het Ruimtelijk Planbureau en het Milieu- en Natuurplanbureau. Hajer is ook hoogleraar bestuur en beleid aan de Universiteit van Amsterdam. Het instituut houdt zich bezig met vraagstukken over milieu en ruimtelijke ordening. Net als de andere planbureaudirecteuren is Hajer adviseur van het kabinet. Onlangs kwam het PBL met een opvallende publicatie, waarin een bestuurlijke visie werd neergelegd voor de aanpak van grote vraagstukken van klimaat, milieu en schaarste. In dit rapport, De energieke samenleving, concludeerde het PBL dat de overheid ‘faalt in het aanpakken van energieproblemen en de schaarste van grondstoffen’. Volgens het instituut zit de overheid burgers en bedrijven te vaak in de weg met ingewikkelde regelgeving. Hun aanbeveling: committeer je aan het probleem, maar laat meer ruimte voor eigen initiatief bij het zoeken naar de oplossingen voor duurzaamheidsvraagstukken.
SCP
Paul Schnabel (1948) is directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau en universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Het SCP werd in 1973, onder het kabinet-Biesheuvel, opgericht als tegenhanger van het Centraal Planbureau. Het SCP doet onderzoek naar sociale kwesties als veiligheid, integratie, werk, zorg, onderwijs, emancipatie en sociale zekerheid.
Het SCP fungeert tevens als een sociale barometer van de Nederlandse samenleving. Ieder kwartaal publiceert het planbureau het Continu Onderzoek Burgerperspectieven, waarin onderzoek wordt gedaan naar de maatschappelijke zorgen en politieke prioriteiten van de bevolking. Enkele recente bevindingen: het merendeel (58 procent) van de bevolking is pessimistisch over de richting die Nederland op gaat. De belangrijkste wens van de Nederlandse bevolking is dat mensen zich ‘verdraagzamer en socialer’ gaan gedragen.
CPB
Coen Teulings (1958) is directeur van het Centraal Planbureau, de oudste van de drie onafhankelijke planbureaus, die als taak hebben de overheid en samenleving te adviseren over economische, sociale en milieuvraagstukken. Behalve directeur van het CPB is Teulings hoogleraar economie aan de Universiteit van Amsterdam. Ook is hij kroonlid bij de SER.
Het CPB werd opgericht in 1945. Meer sturing moest herhaling van economische ineenstorting zoals in de jaren dertig voorkomen. Het instituut maakt ramingen voor economische groei en onderzoekt de economische consequenties van nieuw beleid. Ook rekent het de verkiezingsprogramma’s van politieke partijen door. Deze doorrekeningen zijn niet onomstreden, want ze zouden als politiek oordeel kunnen worden opgevat. Het planbureau probeert deze kritiek te ondervangen. ‘De analyses zijn geen rapportcijfers of goedkeuringsstempels, en al helemaal geen stemadvies’, schreef Teulings in het meest recente voorwoord. ‘Alle programma’s zijn goed, zij behelzen echter uiteenlopende politieke keuzes. Het is aan de betreffende partij om die keuze te verdedigen en het is aan de kiezer om daarover een oordeel te vellen.’