De ongelovige. Dat is een raar type. Ik bedoel daarmee niet de man of vrouw die niet in een god gelooft, maar iemand die, nadat je iets hebt verteld dat je zeker weet, zegt: ‘Dat geloof ik niet.’
Voorbeeld. Ik zeg: ‘Het gaat mij niet om moslims, het gaat mij om de islam.’
‘Dat geloof ik niet.’
Of: ‘Ik vind het niet erg als mensen tien, twintig, honderd keer meer verdienen dan ik. Daar kan ik moreel niet meteen iets op tegen hebben.’
‘Dat geloof ik echt niet.’
De ongelovige gebruikt dan een discussietruc die je niet mag gebruiken: hij trekt mijn woorden in twijfel zonder een argument te noemen.
‘Ik heb een witte kat.’
‘Dat geloof ik niet.’ Dan kan ik dat alleen bewijzen door hem mijn witte kat te laten zien. Maar die zit thuis, of is in de tuin, laat zich niet zien. Al die tijd kan de ongelovige zeggen: ‘Zie je wel, je hebt geen witte kat.’
Je hoort elkaar te geloven!
Het is soms moeilijk. Je hoort een politicus praten die je wantrouwt. Dus je gelooft niet wat hij of zij zegt. Op dat moment wil ik ook zeggen: ‘Ik geloof u niet.’
Maar zelfs tijdens interviews voel ik wel dat dit zwak is. (Hoewel het wel een goede truc is om de politicus dan meer uit te laten leggen.)
Nog erger is het als de ongelovige, nadat hij heeft gezegd ‘Ik geloof het niet’ stelt: ‘Ik kan het me niet voorstellen.’
‘Mannen reageren anders op medicijnen dan vrouwen.’
‘Dat geloof ik niet. Ik kan het me trouwens niet voorstellen.’
Op dat moment word ik gedwongen tot onbeleefdheid, arrogantie, betweterigheid en nog een paar onsympathieke gedragingen.
‘Dat geloof ik niet.’
‘Hallo, ik heb die film zelf gezien.’
‘Kan me niet voorstellen dat-ie goed is.’
‘Ik zeg het je: hij is goed!’
‘Ja, ik hoor je wel, ik geloof je alleen niet’, zeg ik dan. Je hebt geheid ruzie. Discussies over politiek kun je ook met deze simpele ontkenningen snel lamleggen. Men haat je dan wel.
‘Ik vind die maatregelen die Asscher neemt wel goed.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Ik vind ze echt goed.’
‘Ik kan het me niet voorstellen.’
‘Wat heb je erop tegen?’
‘Ja, ik geloof die hele man niet…’
Onlangs interviewde ik Fleur Agema van de PVV. Ik deed dat samen met een collega, en het was – even de inhoud buiten beschouwing gelaten – een mooi interview. Dat kan ik beoordelen, want ik interview vaak. Dus ik vertelde mijn vrienden dat ik een mooi interview had met Fleur Agema. Trots op. En meteen werd ik gewantrouwd. Ik had me laten inpakken, ik had met me laten sollen, want met Fleur Agema kon ik geen goed interview hebben gemaakt. Ze konden het zich niet voorstellen! Met zo’n trut. Fleur, die eruitzag als een kampbewaakster. Kil. Walgelijk.
‘Kijk naar dat interview’, zei ik. En dat deden ze. Met mij.
‘Is helemaal geen goed interview’, reageerden ze.
‘Wel, dit is een goed interview. Ze is heel eerlijk en open.’
‘Nou… dat geloof ik niet. Ze neemt je in de maling.’
‘Waar dan. Hoe?’
‘Gewoon… voortdurend… Het is heel erg bla, bla, bla.’
‘Nou, dat is dit interview echt niet.’
‘Jawel, want die vrouw heeft niets te vertellen, en ik kan me niet voorstellen dat die vrouw ooit iets te zeggen zal hebben.’
Ik word daar gek van!
‘Dat geloof ik niet.’