Dit wordt een gelukkige dag. Ik zeg het soms tegen mezelf sinds ik Gelukkige dagen van Beckett in de schouwburg zag, met Marlies Heuer in de rol van Winnie. Zij zegt dat voortdurend – Dit wordt een gelukkige dag – en als je daar eenmaal mee begint blijk je daar niet meer mee te kunnen stoppen.

Dingen veranderen, ik weet het, maar ik kan er slecht tegen. En dan heb ik het nog niet eens over mensen, hun lichaam, hun gevoelens. Gewoon, ik heb het over een fietsenstalling die er opeens niet meer blijkt te zijn. Wanneer komt-ie weer terug dan? vraag ik paniekerig en in grote haast – de trein, er is even niets belangrijker dan dat ik m’n trein haal – aan iemand die een bodywarmer aan heeft met op de rug in kapitale letters het hatelijkste woord ever: handhaving.

Over vier jaar.

Ik denk dat ik hem verkeerd versta. Vier jaar! Wat kan er in vier jaar niet gebeuren? Ik durf niet eens te dénken wat er in vier jaar allemaal niet kan gebeuren. En wat allemaal wel. Buiten dat: vier jaar door de modder ploeteren naar een noodvoorziening, proberen je fiets kwijt te raken in een conglomeraat van rekken dat ontoereikend en onoverzichtelijk is, een kwartier extra lopen naar de perrons, ’s nachts een verkrachtingstunneltje moeten zien te overleven, ’s ochtends je wekker een half uur vroeger zetten. Het kan gewoon niet dat van overheidswege zomaar een streep gehaald wordt door een dagelijkse routine, en dat er iets hoogst irritants en ondraaglijks voor in de plaats wordt gezet.

Nou ja, het kan dus wel. De wereld is nooit klaar, je erin voortbewegen is om bouwputten heen slalommen, berispende fluitjes van ordehandhavers verdragen, proberen niet in botsing te komen of slaags te raken, niet ten onder te gaan aan het feit dat niets vast staat, dat trouweloosheid regeert.

Dit wordt een gelukkige dag.

Wie maakt me wat, ik heb mijn boek, ik kan drie treinen missen. Ik heb Gelukkige dagen in mijn tas

In Gelukkige dagen is Winnie voor de pauze tot haar middel ingegraven, en na de pauze steekt ze alleen nog met haar hoofd boven de aarde uit. Ze praat maar en praat maar, in de hoop dat Willie – waar is hij? in de hemel? – haar hoort. Af en toe reageert hij, heel minimaal. Een enkel woordje is genoeg om Winnie op te doen veren, voorzover mogelijk in die molshoop. O, zegt ze maniakaal opgewekt. Vandaag ga je tegen me spreken, dit wordt een gelukkige dag!

Winnie heeft haar tas, met daarin een tandenborstel, een spiegeltje en nog zo wat. Ik heb mijn tas, met daarin mijn sleutels, de krant, een boek. Wie maakt me wat, ik heb mijn boek, ik kan drie treinen missen. Ik heb Gelukkige dagen in mijn tas, ik heb het net gekocht bij Hinderickx en Winderickx aan de Oude Gracht in Utrecht. Ik had het eerst bij de bibliotheek geleend, in het Engels en in het Nederlands. Misschien moet je het stuk gezien hebben om geraakt te kunnen worden door de tekst. Marlies Heuers Winnie is tragisch, komisch, verbeten, ik hoor haar de zinnen uitspreken. Dat is wat ik zo heerlijk vind van de klassieken, zegt Winnie. Ze helpen je door de dag heen.

Ik kan het me verbeelden, maar er lijken meer vrouwen dan ooit in de openbare ruimte te zijn in deze decembermaand. Ze slepen met rollen pakpapier, met kinderen, met de kerstboom, het wordt allemaal meegetorst die trein in. Ze overtroeven elkaar met hun drukte, ze staan in de klaagstand over hun last – ik zeg ik doe het niet meer –, hun kinderen – denken dat die kerstboom er vanzelf komt te staan, ik zeg ik doe het niet meer –, die lijstjes – en denk je dat ze wat voor mij hebben, ik zeg bekijk het maar –, de familie – oké zeg ik dan wordt het dus chinees – en natuurlijk de grote afwezige in dit palet – ik zeg fuck it –, De Man. De man die kennelijk bij de hoeren is nu het nog kan, of onder een auto ligt te sleutelen, of zich in de schuur heeft verschanst.

Ik zeg: je mag blij zijn dat je nog een man hebt, met die speculaasreet van je.

Al slalommend om de vrouwen heen, de kinderen, de kerstboom, loop ik tegen een vriendin van vroeger op, van echt vroeger. Dit wordt een gelukkige dag. De vriendin praat zoals alle mensen praten waar ik vandaan kom: alsof ze niet alleen een gezin van acht heeft grootgebracht, maar ook een veestapel veilig richting slachthuis heeft geloodst. Ik ken haar lang genoeg om iets speciaals in haar gezicht te zien, die combinatie van holle wangen en lichte slisstem. Op slag herinner ik me de naam van haar dochter. ‘Hoe gaat het met Anja?’ vraag ik. ‘Anja’, zegt ze. Het licht gaat aan in haar hoofd. ‘Die léést.’ Zoals ze dat zegt. Twee woorden, en het hele parcours heeft zich geopend voor Anja. En zoals ik een tikje ongelovig maar niet minder stralend reageer. ‘Ja?’

Zij en ik kennen de lezer en zijn gelukkige dagen.