

Kumpfmüller (1961) schrijft over het laatste levensjaar van Kafka, die in 1923 in een badplaats aan de Oostzee de vijftien jaar jongere Dora Diamant leert kennen. Dora is afkomstig uit een strenggelovig joods milieu in Polen, nu werkt ze als kokkin in een opvanghuis voor joodse kinderen. Het is liefde op het eerste gezicht tussen Dora (‘zacht en tegelijk robuust’) en de aan tbc lijdende Franz, die even later een voor hem unieke stap zet: hij besluit om met Dora te gaan samenleven in Berlijn. Later zal Dora hem naar Oostenrijk volgen, waar Kafka in diverse sanatoria verblijft en uiteindelijk, veertig jaar oud, in de armen van zijn vriendin zal sterven. De heerlijkheid van het leven (de titel verwijst naar een beroemd citaat uit Kafka’s dagboeken) berust bijna volledig op biografische feiten. Kumpfmüller maakt – vaak letterlijk citerend, hoewel zonder aanhalingstekens – gebruik van Kafka’s correspondentie en journalen als ook van biografieën. Het verhaal speelt zich af tegen de achtergrond van de jaren twintig: de inflatie en de armoede in Berlijn (waar aardappelen worden verkocht onder politietoezicht), het antisemitisme en zionisme.
Knap en zonder meer invoelend is het portret dat Kumpfmüller geeft van Dora. Haar aanvankelijke angst om Kafka te verliezen aan een rivale, de trots op de knappe ‘doktor’, de verwijten die ze zich maakt als iemand opmerkt dat hij er slecht uitziet: deze en andere zielenroerselen weet hij goed over te brengen. Het portret van Kafka is daarentegen minder sterk, vaak blijft het zelfs steken in overbekende clichés. Nergens doet Kumpfmüller een poging om te doorgronden waarom Kafka, die de vrouwen altijd graag op afstand hield, nu plotseling zo gesteld was op nabijheid. Waarschijnlijk heeft de biograaf Peter André-Alt gelijk als hij stelt dat voor Kafka ‘op de drempel van de dood de angst voor het zelfverlies in een relatie niet meer telde’.
Michael Kumpfmüllers roman is voorspelbaar en biedt weinig verrassingen. Vertelwijze en stijl zijn braaf en conventioneel. Kumpfmüller schrijft korte, soms zelfs ultrakorte zinnetjes die een zekere monotonie tot gevolg hebben.
Veel meer risico’s neemt Hans Pleschinski (1956) met zijn sprankelende roman Königsallee, die afgelopen zomer door de Duitse kritiek jubelend werd onthaald. De roman speelt zich af in de zomer van 1954. Thomas Mann reist met zijn vrouw Katia naar Düsseldorf om voor te lezen uit zijn zojuist verschenen Felix Krull. In hetzelfde luxehotel logeert ook zijn vroegere geliefde Klaus Heuser, die vanuit Azië op vakantie is in zijn geboortestad, vergezeld door zijn Indonesische vriend Anwar.
Bijna dertig jaar eerder hebben Thomas Mann en Klaus Heuser elkaar leren kennen op het eiland Sylt, waar de toen achttienjarige Klaus met zijn ouders vakantie vierde en grote indruk maakte op de vijftiger Mann. De mooie jongeling werd destijds zelfs uitgenodigd naar München, en daar schijnt het tot een toenadering te zijn gekomen. Nu zorgt zijn verschijning in de hotelhal natuurlijk voor de nodige onrust.
Hoe ingrijpend de verhouding tot Heuser voor Mann is geweest blijkt vooral uit zijn dagboeken. Op 20 februari 1942 noteert hij: ‘Las lang in oude dagboeken uit de Klaus Heuser-tijd (later door Mann verbrand – wr) toen ik een gelukkige minnaar was. Het mooiste en ontroerendste het afscheid in München, toen ik voor het eerst “de sprong in het droomachtige” deed en zijn slaap tegen de mijne legde. Nu ja – geleefd en liefgehad.’
Van Manns dagboeken maakt ook Pleschinski gebruik, net als van de brieven en andere documenten. Maar in tegenstelling tot Kumpfmüller voegt hij aan de feiten flink wat fantasie toe, ook is zijn stijl veel rijker en gevarieerder. Af en toe verlaat Pleschinski de rode draad – het mogelijke weerzien tussen Mann en Heuser – zoals in het schitterende hoofdstuk waarin Thomas Mann en zijn vrouw Katia in het hotel aan de ontbijttafel zitten en elkaar weinig te zeggen hebben. Al snel dwaalt Katia af met haar gedachten en vertoeft achtereenvolgens bij haar jeugd in het welgestelde joodse milieu van de familie Pringsheim in München, bij haar vlucht uit Duitsland voor de nazi’s en vooral bij haar kinderen Klaus (wiens zelfmoord ze nog niet heeft verwerkt) en Erika. De laatste is als opdringerig-geëxalteerde figuur ook op andere plaatsen in de roman opvallend present.
Hans Pleschinki heeft onmiskenbaar plezier in het vertellen, hij boeit tot op de laatste bladzijde met zijn humor, ironie en dubbele bodems. Natuurlijk kun je Königsallee ook lezen als een parodie op het werk van Thomas Mann, vooral op diens beide hotelromans Lotte in Weimar en Felix Krull. Zoals het in Lotte in Weimar gaat om het mogelijke weerzien tussen Charlotte Kestner en Goethe, dat telkens wordt uitgesteld, wordt de nieuwsgierigheid van de lezer ook bij Pleschinski lang op de proef gesteld. En de even mooie als gewiekste liftboy Armand alias Felix Krull uit de gelijknamige roman maakt ook in Königsallee zijn opwachting. Hij zal het in de hotelhiërarchie nog ver brengen en, tot niet gering vermaak van de lezer, ook anderszins een belangrijke rol spelen.
Hans Pleschinski, Königsallee, € 23,50
Martin Kumpfmüller, De heerlijkheid van het leven, € 19,90
(Origineel) Die Herrlichkeit des Lebens, € 12,95