Robert en Maria zijn leeftijdsgenoten.
Ze lezen geen kranten (‘alleen nu.nl’), lezen wel boeken (‘alleen met die e-reader’), maar niet fanatiek en ze luisteren wel naar muziek uit de jaren zeventig.
Wat me aan ze irriteert, is hun geluk.
Ze hebben een keurig pensioentje (‘zo’n vier mille per maand’) en een camper en trekken daarmee door Frankrijk en Italië.
‘En we maakten de gekste dingen mee.’
‘Zoals?’
‘Nou, we waren op een camping in de Dordogne en daar vond toen een moord plaats. We dachten meteen aan jou. Jij had daar als schrijver iets mee kunnen doen.’
De zin is een meervoudige belediging, maar glijdt van me af. Het vervelende is, dat ze werkelijk gelukkig lijken.
‘Weet je wat zo zalig is, dat we ons nergens meer mee bemoeien’, zegt Maria. ‘Wat moet je ook… Ik maakte me vroeger druk om de politiek. Maar nu ik niets meer bijhoud, ben ik minder kwaad om alles.’
Ik schenk wijn in.
‘Maar jullie waren vorige week nog in Parijs’, zeg ik, ‘als je Parijs binnenrijdt bij Porte de la Chapelle, zie je duizenden vluchtelingen in de vreselijkste omstandigheden. Wat denk je dan?’
‘Ja, dat is een vreselijk gezicht… Ik zag kinderen bedelen.’
‘Ja, maar wat dénk je dan. Wat vind je dan?’
‘Dan denk ik: wat verschrikkelijk.’
Ik merk dat ik mijn vragen hanteer als schroevendraaier op een lamme schroef. Er gebeurt niks.
‘Ik weet waar je naartoe wil’, zegt Robert, ‘maar weet je… Alles is een druppel op een gloeiende plaat.’
Ik vervloek mezelf. Waarom denk ik niet zo? Ik wil ook in een camper door Europa rijden. En daarmee gelukkig zijn.
‘Leeftijd speelt ook een rol’, zegt Maria.
‘Hoe?’ vraag ik.
‘Nou, je bent te oud om al het leed van de wereld op je schouders te torsen’, zegt ze.
We hadden leuke avonden. Felle discussies. Met camembert en wijn. Op de achtergrond Paul Simon. We dachten links. We spelden in alle ter zake doende kranten en tijdschriften de pagina’s met cultuur en spraken over sommige journalisten alsof het onze vrienden waren terwijl we ze niet kenden. We wezen elkaar op boeken, essays, televisieprogramma’s, nieuwe muziek.
Ik bedenk: misschien was toen ik wel gelukkig en zij ongelukkig en is dat gedraaid. Is alles in mijn leven niet gedraaid, omgekeerd, binnenstebuiten gehaald door mijn eigen labyrintische gedachtegangen? Is de wijze waarop zij in het leven staan nu het resultaat van al het moois wat wij hebben gelezen en gedacht en besproken?
Ik wil dit aan de orde stellen, maar Robert ziet een nieuw boek in mijn kamer en wil dat bekijken.
‘Eigenlijk ben ik links, maar…’ zeg ik terwijl ik een diepe ademteug neem om een referaat te houden.
‘Dan is het goed’, onderbreekt Maria mij. Ze wil niet over politiek praten. Ik heb een verfrommeld paspoort laten zien, en nu mag ik met ze meereizen in hun gelukscocon.
Robert toont me in zijn telefoontje iets groens met iets blauws in het midden. Het is een camping in Toscane met een zwembad. ‘Hartstikke luuks’, zegt hij, ‘en vijftig euro per dag. Vijftig!’
Hij heeft Maria ook aan de rand van dat zwembad gefotografeerd. Een uitgedroogde kabeljauw in de zon. Dan tien foto’s met pasta’s en ander lebbervreten, en dan weer een terras waarop zij een gifdrank drinkt met een rietje en een schijfje citroen.
Ben ik jaloers? Het lijkt of ze mijn manier van leven minderwaardig vinden en ik kan niet snel genoeg meer formuleren waarom dat is.
Het is hun zelfgekozen gewatteerde leegheid. Alsof ze welbewust hun hersens in een sudderpan laten trekken tot ze dood zijn. Geluk heeft een onethische en zelfs een onesthetische kant; misschien definieert dat wel die onverantwoordelijke gemoedstoestand.